Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

CURAÇAO

betekenis & definitie

een Eiland, in het zuidergedeelte van America, tegen over het Eiland Bonaires en Oraba. De Spanjaarden maakten ’er zig allereerst meester van, doch de Hollanders kreegen ’er bezit van, in het jaar 1632. Terwijl de Westindische Maatschappij zig in dat jaar bezig hield, met de verovering van Kaap [i]St.

Augustijn,[/i] liet zij ook haare gedachten gaan, om zig van dit Eiland te verzekeren. Door eenen JAN JANSZ. OTZEN, die lang op de Westindiën gevaaren had, en op het Eiland gevangen geweest was, werden de Bewindhebberen wegens de gedaante van hetzelve onderricht. Daarop sloegen zij, om het te veroveren, het oog op JOHAN VAN WALBEEK, die voorheen het ampt van Raad in de Brazil bekleed had, en stelden onder hem, als Commandeur over de Soldaaten, eenen PIERKE LE GRAND, die ’er ook bekend was. Op den 4den van de maand Mei des gemelden jaars, werden, onder hun bevel, vier schepen, wel bemand en van al het noodige voorzien, in zee gezonden. Zeer voorspoedig kwamen zij, den 23sten Junij, in ’t gezicht van ’t Eiland St. Barbados,, en daags daaraan tot St. Vincent; zendende vandaar het Jagt de Brack naar de kust van Amerika, om het kasteel van Carakes te bespieden. Den 1sten Julij vandaar gescheiden zijnde, kwamen zij in ’t gezicht van Isla Blanca. Vandaar tusschen de klippen doorvaarende, naar Tortuga, Rocca en Isla des Aves, ankerden zij onder het Eiland Bonaires, alwaar het Jagt de Brack mede aankwam, met bericht, voor Carakes tien schepen geteld te hebben.

Terwijl ze hier lagen, zochten zij eerst eenige Inwooners magtig te worden; doch die niet vindende, maakten zij zig gereed tot de volbrenging van hunne order. Een Commandeur van de Soldaaten, met agt-en-zeventig Matroozen, werden in de booten geplaatst, waarover de Schipper van ’t schip de Eenhoorn het bevel voerde. Daarna gingen WALBEEK, LE GRAND en JAN OTZEN over op het Jagt de Brack, om vooruit te zeilen, naar de Haven van Curaçao, en dezelve te bespieden. Met kleine zeilen, en den Stuurman in de Mars, liepen zij langs den wal, onder het Eiland; doch de aankomst hun missende, vonden zij zig genoodzaakt, het Eiland om te zeilen.

Het liep aan tot den 26sten Julij, eer zij het Eiland Bonaires weder in het gezicht kreegen, (Zeelieden zullen zig hierover niet verwonderen); en toen werd goedgevonden, dat de Opperstuurlieden van de Groote Hoorn en de Brack, met JAN OTZEN, in de groote boot zouden gaan, en in het Spaansche Barkje, die van de Eendracht en de Fluit; dat ook de boot, als best bezeild zijnde, een Biskaaische Sloep zoude medesleepen, om gelijkerhand vooruit te zeilen, langs de zuidzijde van het Eiland Curaçao, en acht te geven, of ergens goede ankergrond ware; dat zij, aan de drie gehakkelde heuvels komende, de opening met het kruis, als zijnde de ingang tot het Eiland, opzoeken, en die gevonden hebbende, daar inloopen zouden, om de diepte, wijdte en ankergrond naauwkeurig natespooren. Dit vericht zijnde, zouden de drie Stuurlieden, met de Biskaaische Sloep, ieder naar hun schip gebragt worden, om de schepen daar binnen te brengen; die van de Groote Hoorn zou in de boot blijven, om te zorgen dat de boot en bark ieder aan een zijde van ’t gat bleeven liggen, om de schepen zonder gevaar tusschen dezelven te laaten inloopen.

Voorts besloot men, dat, wanneer dit alles in gereedheid was, de Biskaaische Sloep, ten teken daarvan, de Prinsen vlag zou laaten waaiien. Dit alles gelukte zo wel, dat de schepen behouden binnen kwamen. Zo ras de Brack en Eenhoorn binnen waren, werd geraadpleegd, of het oirbaar ware, de Groote Hoorn mede te laaten inloopen; ook dit geschiedde vóór het vallen van den avond. Zij bevonden dat bij het inkomen een kanaal opwaards liep, ter langte van een gootelings schoot, hebbende aldaar een goeden ankergrond; dat van daar een meir was, wel anderhalf mijl lang, doch geen honderd roeden breed: in hetzelve werden, nog dien eigen avond, drie booten met volk gezonden, om te zien of ’er ook vaartuigen lagen; doch deze werden ’er niet gevonden, maar wel Spanjaarden, wier Overste met een vredevaan op den oever kwam, vraagende naar de reden hunner komste, en of zij oorlog dan vrede zochten?

Daags daaraan werden de booten weder derwaards gezonden, om alles met meer oplettendheid gade te slaan; maar zij vonden in ’t meir geen andere opening, dan die, welke zij waren ingekomen, en ten halven wege eene bekwaame plaats om te kunnen landen; waarna dan ook terstond order gegeeven werd, om het volk in twee togten aan land te zetten. Op den avond sprak de Spaansche Overste hun weder toe, zeggende, dat hij, uit vreeze voor den Stadhouder van St. Domingo, niet kon toelaaten, dat zij aldaar hout hakten en laadden. Dit deed hij, met oogmerk, om onder die vriendelijke bewoordingen tijd te winnen, om zijne goederen te bergen; dat eerst van achteren bleek: want hij gereed zijnde, werd, in denzelfden nacht, al het hout gehakt en het Dorp in brand gestoken.

Op den 31sten Julij al het volk geland zijnde, staken de Inwoonders, al vluchtende, alle hunne wooningen in brand, en dempten hunne waterputten; zo dat de Nederlanders, oostwaards opgaande, alleenlijk twee waterputten vonden, om den dorst te lesschen. ’s Avonds wederom scheep gaande, lieten zij verscheidene brieven op den weg leggen, om de Inwooners tot hen te noodigen; laatende alleenlijk sommige Schutters achter, om eenigen van hun te betrappen. Zij kreegen niet dan één Indiaan, die, bij het Opperhoofd ondervraagd zijnde, verklaarde dat ’er niet meer waren dan zes Spanjaarden en honderd Indiaanen, welke niets bij zig hadden dan een weinig kruid en zes snaphaanen.

Den 2den Augustus werd de Overste, met alle zijne Soldaaten, aan land gebragt, die, zijnen weg door een kreupelbosch neemende, eene legerplaats van elf roeden in ’t vierkant afstak. Den partij van vijf-en-twintig Schutters, landwaards ingetrokken zijnde, werd, bij St. Barra, van bijna zeventig Indiaanen aangevallen; dezen, dronken zijnde, werden door de Spanjaarden met stokken aangedreeven, waarbij vier van de onzen gekwetst werden, en vijf Indiaanen dood bleeven. WALBEEK, ziende dat ’er geen zout op ’t Eiland was, en het vers hout kappen en te scheep brengen ’er moeijelijk viel, raadpleegde wat voor de Kompagnie ’t voordeeligst ware: het Eiland te bezetten, of te verlaaten.

Zijne order nagaande, besloot hij, een Jagt naar Holland te zenden, om nader order te vraagen. Middelerwijl deed hij zijn best om het Eiland te verzekeren, en het den Spanjaarden en Indiaanen zo moede te maaken, dat zij tot de overgave moesten besluiten; gelijk dan ook, den 21sten, het verdrag gesloten werd, volgens ’t welk, zes dagen daarna, drie-en-dertig Spanjaarden, met hunnen Stadhouder, Don ALONSO LOPOS DE MORIA, één’ Priester en JUAN MATTHIAS, met twaalf kinderen, benevens drie honderd en veertig Indiaanen, aan het vaste land gezet werden. Bij ’t bericht aan de Maatschappij werd Curaçao beschreeven, als gelegen te zijn niet verre van ’t vaste land, tegen over het Eiiand Hispaniola, en omtrent twaalf graaden ten noorden de Linie; behoorende onder de Spaansche Provintie Venezeale, omtrent lang zeven en breed drie mijlen, meest bergachtig, doch met schoone valeijen voorzien; hebbende veele schaapen, runderen, paarden en drie zoutpannen; opleverende veelerlei soort van vers hout, en voornaamlijk een soort, den wijngaart niet ongelijk, dat men stokvisch noemt.

Het Eiland is, na dien tijd, in het bezit der Hollanderen gebleeven, en door hunnen vlijt veel verbeterd; niet zo zeer om deszelfs voortbrengzelen, als wel om dat Curaçao, even als St. Eustatius, zeer goede gelegenheid verschaft tot den handel met de Spanjaarden, op het omliggende vaste land; om welke redenen de Franschen, en nu nog laatst de Engelschen, menigmaal ondernomen hebben, ’er zig meester van te maaken. De waarde der Comptoiren aldaar kan men afleiden uit het verlies, dat wij met St. Eustatius geleden hebben, door de roofzucht van RODNIJ.

Zie DE LAAT, Jaarlijks Verhaal van de W. I. Compagnie. COMMELIJN, Leven van Fredrik Hendrik. HEERING, Beschrijving van Curaçao.

< >