Rechtsgeleerde, geboren te Vlissingen, in het jaar 1585. Hij vorderde zeer gelukkig in zijne Letteroefeningen, en voornaamlijk in de taalen, waarin de vermaarde JOHANNES DRUSUS zijn Leermeester was, die hem ook in de Joodsche Oudheden onderwees.
Op den raad zijner vrienden begaf hij zig tot de Rechtsgeleerdheid, waarin hij zulke groote vorderingen maakte, dat hij, in 1615, waardig geoordeeld werd, om te Leiden, als Hoogleeraar, in die wetenschap te onderwijzen; zijnde reeds te vooren tot Leeraar in de Latijnsche Taal en in de Staatkunde aangesteld. Hij volhardde daarin met lof, tot in het jaar 1638, wanneer de dood een einde van zijn arbeidzaam leven maakte. Wij zeggen arbeidzaam: want daarvan geeven zijne schriften bewijs. In zijne Sardi Venales, een boeksken, aan ROMBOUT HOOGERBEETS en APOLLONIUS SCHOTTE opgedragen, waren de gebreken der Geleerden, zonder de Theologanten te spaaren, met sterke kleuren afgemaald. Kort daarna toonde CUNAEUS dat hij den Remonstranten meer begunstigde dan den Gereformeerden, en dat wel openbaar, met het oordeel, dat hij gaf over het boek van S. LUBERTUS tegen dat van H. DE GROOT, over de Godsdienstigheid der Heeren Staaten; hierom kon hij den haat van sommige heethoofdige Gereformeerden niet ontgaan.
Men bragt zijn voorgemelde boeksken, dat in waarheid een scherp hekelschrift was, in het jaar 1619, ter Sijnodaletafel, en oordeelde terstond, dat hij daar mede groote ergernis gegeeven had. Zijne Republiek der Hebreen ging zelfs niet vrij: ’er werd besloten, dat de Gedeputeerden der Sijnode hem zouden vermannen, om van deze dingen, bij de eene of andere gelegenheid, schriftelijke vergoeding te doen, dewijl de voldoening, die hij de Kerk te Leiden (zedert 1612, dat hij het in het ligt bragt) gegeeven had, niet zo publiek was, dat de ergernis, daardoor veroorzaakt, geheel was weggenomen.
Aldaar had men echter in zijne verantwoording genoegen genomen; en het is te denken, indien men het boeksken en den Schrijver had laaten rusten, dat ’er niet meer aan gedacht zou geworden zijn. FESTUS HOMMIUS en ISACUS JUNIUS verklaarden aan de Sijnode te Gouda, in den jaare 1621, dat CUNAEUS, op het voorstel aan hem gedaan, had geantwoord: dat hij over de fouten, in zijne gedrukte boeken, bij hem geschreven, toen hij nog jong was, en geen professie van religie gedaan had, met een publiek schrift, eerstdaags uit te geeven, de Sijnode en Kerk zouden voldoen: zeker, de gemaklijkste weg, om alle verdere gevolgen voortekomen; doch, mijns weetens, heeft CUNAEUS ’er naderhand niets van gemeld, noch is tot de volbrenging van die belofte meer aangespoord; wijders schreef hij, Satire Menippaea in sui seculi homines; en de Republica Hebraeorum, Lib. III; welk laatste werk in ’t Nederduitsch ten overvloede bekend is, als mede in ’t Fransch.
Hij gaf ook in ’t licht de Keizers vóór en na Juliaan, en Aantekeningen over de Dionijsen van Nonius. Over een voorval, weinige dagen vóór zijn overlijden gebeurd, heeft de geleerde wereld met recht zig te beklaagen. Terwijl hij op zijn krankbed lag, en reeds met den dood worstelde, wist hij uittewerken, dat zijne zuster, die hem oppaste, nevens de verdere huisgenooten, naar de kerk gingen, blijvende dus alleen met een oude dienstmaagd thuis; deze gebood hij, een groot vuur aantesteken, kanswijs om de kamer en het bed te verwarmen. Dit verricht zijnde, geeft hij haar den sleutel van zijne Studeerkamer, en wijst haar, waar een mande met papieren staat, die hij haar beveelt aftehaalen. Zij volvoert den last, en hij daarop haar uit de kamer doende gaan, kruipt van het bedde naar het vuur, waarin hij alle de schriften smeet, en dezelven door de vlam deed verteeren. Alle dezen waren schriften van hem, die hij te onvolmaakt oordeelde, om na zijnen dood in het licht gegeeven te worden. ’t Smartlijkst was, dat daar onder waren zijne wel beploegde aantekeningen op JOSEPHUS, waaraan hij zijn gantsche leven gearbeid had, en die, ontwijfelbaar, een meesterstuk zouden geweest zijn; de stervende scheen ’er echter niet wel mede in zijnen schik te zijn.
Onder al den arbeid, dien hij, ten dienste der Leidsche Academie, verricht had, was ook zijne Oratie, op het eerste Jubilé, gevierd den 8sten Februarij 1624, toen hij ten tweedemaale Rector Magnificus werd; welke waardigheid hij ook in 1632 en 1637 bekleedde. Waarschijnelijk zou hij ook Historieschrijver der Provintie van Zeeland geworden zijn, zo niet de dood zijn leven te vroeg geëindigd hadde. Tot het zamenstellen van een Chronijk van Zeeland, was hem reeds vrije toegang gegund tot alle Charters en Brieven.
In het jaar 1616 was hij getrouwd met MARIA, Dochter van den Leidschen Petitionaris NICOLAAS ZEIST. Zijn afbeeldzel gaat, op onderscheidene wijze, in prent uit. Zij, die begeerig zijn hem nader te kennen, dienen te leezen de Latijnsche Brieven, zo door hem, als aan hem geschreeven, en in ’t licht gegeeven door den Heer P. BURMAN, en bovenal den opdragt, die door dien Hoogleeraar aan zijne Hoogachtbaare nakomelingen daarvoor geplaatst is: „het is daarin, dat hij hem prijst, als eenen der welsprekenste mannen, en beste rechtsgeleerden, die zo zeer als iemand, met de grootste voordeelen en eertijtelen der Academie begiftigd is geworden; die boven veele uitmunte in een groot aantal van Leerlingen, uit alle gewesten van Europa; die, in zijn honingzoete schriften, de Ciceroniaansche bevalligheid met het Attisch zout vermengde; bij ieder geacht, om bij uitstek, boven anderen, schraale wetenschappen, met puik van welsprekendheid en rijkdom van vernuft te vereeren.”
BURMAN was het niet alleen, maar alle geleerden van zijn tijd waren grootsch op zig zelven, als zij gelegenheid vonden, van tot zijnen lof te spreeken. Zijn naam en achting leeft nog in onze dagen, door zijne nakomelingen, die te Leiden het gestoelte der eere bekleeden.
Zie REIGERSBERG, MEURSIUS, LA RUE, enz.