Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

COLONIA TRAJANA

betekenis & definitie

MARCUS ULPHIUS TRAJANUS, die, door Keizer NERVA afgezonden, eenen tijd lang, Landvoogd van Germanie geweest, door den Raad met den naam van GERMANICUS vereerd, en eindelijk aan het bestuur des Rijks gekomen was, heeft verscheidene werken, zijnen naam waardig, aan de beide oevers van den Rhijn gesticht. Ook heeft hij twee nieuwe Keurbenden in Neder-Germaniën opgericht, van welke de eene, die de Tweede Trajaansche genaamd werd, den naam gegeeven heeft aan de Trajaansche, en de andere de Dertigste Ulpische, aan de Ulpische Legerplaats. Behalven deze beide legerplaatsen, was er nog het Colonia Trajana, (de Trajaansche volkplanting) op de grenzen der Bataven; waarvan men, echter, nergens anders gewag gemaakt vindt, dan in het Reisboek van ANTONIJN, en op de Reiskaart van PEUTINGERUS: zodat, van den tijd van het oprichten dezer volkplantingen bij niemand eenige melding gemaakt wordende, alles desaangaande onzeker is.

Evenwel zou men, de zonderlinge zedigheid van TRAJANUS, en deszelfs ontzach voor zijnen vader in aanmerking neemende, kunnen besluiten, dat het niet geschied ware, vóór dat hij zelf Keizer was. En als dan zou hij vrijgepleit zijn van de onvoegelige heerschzucht van AGRIPPINA, die zig niet schaamde, de Volkplantingen ’t Paleis (Praetorium) naar haaren naam te doen noemen. Ook is men onzeker, met welke natie of volk hij de legerplaatsen heeft aangevuld. Want wie is ’er, die ons zeggen zal, of het Overrhijnschen zijn geweest, die zig aan hem hadden overgegeeven, en onder alle de oude keurbenden vermengd waren, even als de Ubiën? of het geweest zijn keurlingen, uit verscheidene benden en bondgenooten, die tot den oorlog bekwaam waren? dan of het verre afgelegene volken waren?

Aangaande de plaats zelve kan ik niet meer twijfelen, of zij is onderscheiden, zo wel van de Ulpische Legerplaats, als van de Trajaansche tweede Keurbende, boven gemeld. Ook vindt men geen de minne blijk, dat hier ooit de winterlegering eener keurbende geweest zij, want zeker opschrift, dat men nog te Bergendaal zien kan, en gevonden is voor de Rhijnpoort der Stad Santen, behoort tot de oude legerplaats (Vetera) bij Santen zelve; welke legerplaats was op een heuvel, daar de twee-en-twintigste Keurbende weleer haare winterlegering had. Het opschrift geeft ook wel te kennen, dat zeker inwooner van de Colonia Trajana, met de overige manschap, zijn verblijf gehad heeft op den heuvel van de oude legerplaats; maar het zegt niet, dat de twee-en-twintigste keurbende in de Colonia Trajana overwinterde, om dat een inwoonder van deze volkplanting mede onder de keurbende gediend heeft.

Deze volkplanting is geweest één en drievierde mijl van Burginatum, op den Gallischen Bodem, volgens het meergemelde Reisboek en Kaart. De plaats behoudt nog hedendaags den zelfden naam, die de volkplanting van Agrippina had, Colonia Agrippina, dat is, Keulen aan den Rhijn: want zeker klein Dorp, daar tegen over liggende, niet verre van den loop van den Ouden Rhijn, wordt Collin of Keln genaamd, naar het kasteel van Kleef naar het zuid-oosten gelegen. Men zegt dat in voorige tijden verscheidene Oudheden uit den grond zijn opgedolven, als lampen, lijkbussen, steenen en penningen, maar geen het minste kenteken eener Keurbende. Ligtlijk kan men gelooven, dat de bewooners van deze plaatse, wegens de onbedwingelijke snelheid van den Rhijn, die rondom nieuwe killen en doorgravingen maakte, vandaar vertrokken, naar de naastgelegene heuvelen, (Clevas), en dus de eerste Stichters geweest zijn van de Stad Kleef, welke de hoofdplaats van het landschap van dien naam is.

Dan dat daaruit zou volgen, dat ze den naam zou hebben van Colonia AElia, en gesticht zijn door den Keizer ADRIANUS, zo als PIGHIUS wil, is in geenerlei wijze toetestemmen. Alle zulke verzinningen, om eenige opgeraapte denkbeelden voor waarheid te doen doorgaan, houden geen steek. PIGHIUS wilde ons doen geloven, dat AELIUS GRACILIS de eerste voorvader van de Graaven of Hertogen van Kleef was; en om dit te doen gelden, moest hij hem afkomstig doen weezen van Keizer ADRIANUS.

De geleerde ALTING heeft getoond, dat het Reisboek in de afgelegenheid van de plaats moet verbeterd worden, gelijk ook de schrandere CLUVERIUS al voor lang heeft aangemerkt. Men is, echter, nog in ’t onzekere, of deze legerplaats of volkplanting van TRAJANUS in het land der Gugernen moet gesteld worden, of in dat der Bataven. Deze onzekerheid wordt veroorzaakt, door dien de grenzen der Gugernen en Bataven, in oude tijden, anders geschikt waren dan in onze tijden, en wel voornaamlijk tusschen Gelderland en Kleefsland; in welk laatste Gewest, als zig tot het Rijk van Nijmegen uitstrekkende, deze Trajaansche Legerplaats, buiten tegenspraak, gelegen heeft.

Ook ziet men, uit de oude Kaarten, dat ’er, van dezen Keizer, meer andere Legerplaatsen, in Numidiën en Daciën, dat is, in Zevenbergen, geweest zijn; wordende die in Numidiën de Ulpische, en die in Daciën gelegen waren, de Trajaansche genaamd.

Zie HALMA en de daarbij aangewezene Schrijvers.

< >