ook wel Bourdenesse, een rivier, die, zo eenigen willen, in vroegeren tijde, het land van Thuingen, (Thurdrecht, Dordrecht), benevens dat van Strijen, Putten en Voorne, plagt aftesnijden. Anderen houden staande, dat de Veldslag, met CLOTARIUS, waarvan wij op het Art.
BEROALD melding gemaakt hebben, aan deze rivier zou voorgevallen zijn. Een Dorp, door het water ingezwolgen, heeft ook den naam van BORNISSE gedragen; doch ’t gemelde onheil was oorzaak, dat de plaats, alwaar het gelegen heeft, niet wel te bepaalen is. Uit oude brieven en handvesten is, echter, bekend, dat Bornisse en Heidenzee de grensscheidingen van Zeeland geweest zijn; en in de oude Keuren van Zeeland, Cap. 4. Art. 23. leest men:„dat alle die geenen, die woonen tusschen Bornisse en Heidenzee, zullen zijn onder deze keure, en onder die gerechte, uitgenomen Middelburg, Zierikzee, Domburg, West-Kapelle en Bezouterlande, en andere punten ende Art., daar deze keure geen mentie of maakt; ende behouden de Heerschappen ende Edelmannen van de Landen, hunne rechten en privilegiën, hun lieden, binnen hunlieder heerlijkheid toebehoorende, en die blijven onvermindert.”
De Zeeuwen zijn van gedachten, dat de Bornisse gelegen heeft in het Land van Overmaas, op het water Koedood, (in de Landkaart als nog bekend) bij het Dorp Portugal, en houden het voor de scheiding tusschen Holland en Zeeland. Anderen willen dat Bernisse, tegen over Schiedam, een overblijfzel van dat Bornisse zou zijn, en dat de P. verkeerdelijk in een B. veranderd is. Zij trachten zulks te bewijzen, of optehelderen, uit den Scheidingsbrief, gemaakt bij de Heeren van Putten en Strijen, in het jaar 1314, tusschen de Landen van Voorn, Putten, Strijen en Breda, waarvan dit de inhond is:
„Dit is de herscapie, die mijn Heere van Putten, daer Godt de ziele of hebben moet, van seyde, dat hij hielt van eenen vermogende Prince, myn Heere de Grave van Hollant, ende die myne Vrouwe, zyn Dochter, voor van hem houden zal vry. Die welcke herscapie leggen tusschen deese palen, die hier na geschreven staen; dat is te wetene: Bodomart Ort ten halve diepe.
„Item, alle op tot ’s Gravenzee. In ’s Gravenzee op, tot den Oostmoer.
„Item tusschen de viere Hornessen ende den Oostmoer tot de Zanthofde toe.
„Item van de Zanthofde ten halve diepe tot den Abbenbroeke op Wedele.
„Item van Abbenbroeke ten halve diepe totte Bornissen.
„Item van op de Bornisse tot den gescheyden van Ysselmonde opgaande tot de gescheyden van Barendrecht, van Bornissen, van Paindrecht, ende van Roeden, ende voort tot Heynkinsorde, in de Mase, voor Putten, en voort de Mase tot Strijen toe.”
De woorden van Ysselmonde opgaande, tot de scheiding van Barendrecht, van Bornisse, van Paindrecht, enz; schijnen ons (zeggen zij), als bij de hand te leiden, om Bornisse te vinden, daar nu Pernisse ligt. Waarbij nog komt, dat pernisse aan de Maas ligt, ’t geen met die van Bornisse wel over een komt.
J. VAN REIGERSBBRG, in den eersten druk (1551) van zijn Chronijk van Zeeland, noemt het, Cap. 54. Bernisse; dat nog meerdere overeenkomst met Pernisse heeft. WAGENAAR, in zijne Vaderlandsche Historie, II. Deel, bl. 238 zegt, „Geervliet lag in het land van Putten, welk door Bornisse, oudtijds een wijd vaarwater, van het land van Voorne gescheiden werd. Door dit water wordt ook Holland van Zeeland gescheiden; zo dat het land van Voorne, of als eene Heerlijkheid op zig zelve, of als tot Zeeland behoorende, wordt aangemerkt.”
En bl. 252, in eene Aant. leest men: „Bornisse is thans een smal, doch was, oudstijds, een wijd water, scheidende de landen van Voorne en Putten van malkanderen.” M. STOKE, (zegt hij verder) „plaatst het daar het nog heden is, vóór Geervliet aan de Maaze, in Jan de Tweede. In een brief van den jaare 1253, word Bornisse te recht Maasmunde verklaard.”
Dus zou men zeggen dat de plaats van Bornisse zeer duidelijk en gemaklijk aangeweezen was. Doch daarop vallen nog veele bedenkelijkheden, welke die gedachten om verre werpen. MELIS STOKE zegt:
In Bornisse quam d’Ammerael;
dat is, zegt WAGENAAR, vóór Geervliet aan de Maaze. ALKEMADE had vóór hem gezegd, op het Haringvliet, (vóór of in Bornisse) dit was de doorvaart (nu geheel verland) uit de Maas, voorbij Geervliet, Abbenbroek, ’t Suidland, Simonshaven en tot in 't Haringvliet. Dan, wie kan begrijpen, hoe ALKEMADE deze vaart, uit Holland naar Zierikzee, tot op het Haringvliet, zo net heeft weeten te beschrijven? Wij zullen ons daarmede niet inlaaten, zo min als met de beschrijvinge van de Bornisse, te vinden in den Tegenwoordigen Staat van Holland, VII. Deel, bl. 72. Alleenlijk zullen wij onze aanmerkingen maaken op de woorden van de Vaderlandsche Historie, die door den Schrijver van den Tegenwoordigen Staat zijn overgenomen, en waarbij gezegd wordt: De Bornisse wordt, te recht, voor Maasmunde verklaard.
Men leidt dit af uit de Keure van Middelburg, gegeeven door Koning WILLEM, in het jaar 1253. Laat ons zien wat in die Keure gezegd wordt. Art. XIV. en XXXV. wordt Zeeland bepaald tusschen Maasmunde en Heidenzee, en alleen Art. LIV. tusschen Bornisse en Heidenzee. Wat zeide Koning WILLEM daarmede anders, dan dat hij, door Maasmunde, den mond der Maaze bedoelde, en dat de Bornisse die mond was? Daar tegen intebrengen, dat de vaart tusschen Voorne en Putten de oude mond der Maaze geweest is, en daarom Maasmonde heeft kunnen genoemd worden, zou de ongerijmdheid zelve zijn. Want dat ten tijde van CAEZAR en TACITUS de mond der Maaze was, is het nog. En vraagt men, wat men door den eigenlijken mond der Maaze, die van ouds Bornisse genaamd is, moet verstaan? wij oordeelen, het gantsche gedeelte van de Maas, van Geervliet af, nederwaarts, tot in de Zee.
TACITUS zeide, dat een gedeelte van den Rhijn, den naam van Waal aangenomen hebbende, in Zee viel door den grooten, of, zo als hij zig uitdrukt, door den ongemeeten mond der Maaze. CLUVERIUS zegt mede, dat de mond van de Maaze zig uitstrekte van Geervliet af tot in de Zee. Doch daar het eigenlijk op aankomt, is, dat WAGENAAR zegt: MELIS STOKE plaatst het, daar het nog is. Dat is ook de eenigste plaats, daar MELIS van Bornisse gewag maakt, zeggende, vs. 611- 616.
In Bornisse quam d’Ammirael,
En Paydroghe also wael,
En bleven ridende, dat ghetide.
Des de Grave was wel blide,
En woud, verder varen niet,
En bleef des nachts te Giervliet.
Van den Admiraal en van Paydrogo had hij reeds melding gemaakt, van vs. 586 tot 595 en verder. Daarop verhaalt hij, hoe Graaf WILLEM zulks, te Schiedam, ziende, (naamlijk het invaaren in de Maaze, vs. 595), zig aanstonds scheep begaf en de Maas overvoer, schoon het een storm woei, waardoor één der Koggen, te weeten die van Haarlem, verging, de anderen het zeer kwaad hadden, en veelen van dezelven te rug gedreven werden. Na dat verhaal keert hij, vs. 611. tot den Admiraal te rug. Indien nu, vs. 611, terstond op dat van
595 Up eenen dach in de Mase ghevaren,
volgde:
611 In Bornisse quam d’Ammirael,
zou men kunnen toestemnnen, dat die twee naamen door den Dichter onderscheiden waren. Dan, verzekerd zijnde, dat hij het afgebroken verhaal daarmede weder opvat, is het ook zeker, dat het geen hij, in het laatste vers, de Bornisse noemt, het zelfde is met dat hij in ’t eerste de Mase genoemd heeft. Dus zegt dan M. STOKE, in die zes versen, niets anders dan in de drie eerste: dat de Admirael en de zijnen het anker wierpen, en dat getij, dat is, geduurende de ebbe, bleeven daar zij waren; en in de drie laatsten, dat de Graaf over die aankomst verheugd, en over de Maas gekomen zijnde, dien nacht te Geervliet doorgebragt heeft.
Doch, volgens de gedachten van den Schrijver der Vaderlandsche Historie, zou de Admiraal eerst gekomen zijn in de Maaze, vs. 595, en vandaar voortgevaaren weezen in het water tusschen Voorne en Putten, dat hij de Bornisse noemt. Dan, niet zonder grond kan men vraagen, of dit, ten dien tijde, wel mogelijk geweest zou zijn? Volgens het verhaal van MELIS, met oplettendheid en in zijn verband nagegaan, stormde het geweldig, toen men de Fransche Vloot van verre zag aankomen; en de wind moet Zuid geweest zijn, om reden dat sommige Koggen niet konden of niet durfden van den wal steeken; anderen, die het ondernamen, werden weder te rug gedreven; (zie vs. 619 en 620).
De ebbe hield de Vloot mede tegen, en noodzaakte hun, Tij te stoppen. Of zou men durven denken, dat GRIMALDI en PAYDROGE onkundig genoeg geweest zijn, om in het midden van den storm, tegen wind en stroom, de vaart tusschen Voorne en Putten te willen inloopen; ’t geene zij moesten gedaan hebben? Het komt mij als zeker voor, dat MELIS niet gedacht heeft op het geen WAGENAAR hem hier ter plaatse doet zeggen, naamlijk, dat Bornisse was vóór Geervliet aan de Maaze. En zo hij het al gezegd had, zou ben mogelijk kunnen beweeren, dat de Admiraal en PAYDROOE den mond der Maaze of Bornisse waren uitgezeild, tot op de hoogte van Geervliet, en daar waren rijdende gebleeven; dat is, dat zij ’er het anker geworpen hadden. Doch hoe zeer de plaatzing van Bornisse vóór Geervliet tegen de gedachte van MELIS strijdt, blijkt uit het 893 vs. van het VIII. Boek.
In de Widele voer Geervliet,
daar GUIJ lag, terwijl hij inmiddels zijne boden vooraf in Holland zondt. Het jaar te vooren had GUIJ reeds het voorneemen van naar Holland te gaan, maar staakte het, door het tusschenkomend verdrag. MELIS zegt daarvan, VIII. Boek, vs. 410.
En her Ghye die voer voert
Tote hi in de Widel quam.
In deze versen, en bijzonderlijk in vs. 893, bepaalt MELIS de Widel (Wiel) uitdrukkelijk vóór Geervliet. Dat nu de Widel onderscheiden was van Bornisse, is ons reeds duidelijk gebleeken, in den Scheidingsbrief van Heer NICOLAAS VAN PUTTEN, boven gemeld, waarin wij, onder anderen, geleezen hebben: Item van Zanthofde ten halve diepe den Abbenbroeke op Widele. Item van Abbenbroeke ten halve diepe totte Bornisse. Item van op de Bornissen, tot de gescheiden van Ysselmonden; waaruit een ieder het duidelijk onderscheid tusschen Widel en Bornisse zien kan; waarom men, in den Tegenwoordige Staat, VII. Deel, bl. 166. ook verkeerdelijk leest: Zuidland, voorheen Blinkvliet, en naderhand Westerrijk geheeten, welke naam thans nog in zwang gaat, is een aanzienlijke Ambachtsheerlijkheid; zij paalt ten noorden aan Abbenbroek en aan de Bornisse; daar ’er staan moest aan de Widel, welke naam naderhand zeer natuurlijk verkort is in Wiel.
In den Legger van het Kapittel te Geervliet, vindt men nog een brief, van Heer JACOB VAN PUTTEN, gegeeven den 3den November 1412, onder een Vidimus van het Klooster van Rugge, bij de Stad Brielle, die aldus aanvangt: Wi Jacob here van Gaesbeecks enz, Want wij die Gorsen aen die Westside van der Wielen, te weten Dreneweerde, den Zuitoert, den Andel en Quateen, gheerne soude doen dijcken tot eenen Corenland, enz. waarop men dient intezien de eerste plaat, die CORNELIS VAN VELZEN in zijne Rivierkundige Verhandelingen geplaatst heeft, waarin men de zichtbaare aanwijzing vindt van de verlandde Kil der oude Maaze, die hier vooral in aanmerkinge moet komen. Want die oude Maas, van Bornisse of Maasmunde af, met naame bij Geervliet, Abbenbroek en Blinkvliet, heet, bij MELIS, en de Heeren van Putten (die het, echter, wel hadden dienen te weeten, en ook wel geweeten hebben), niet anders, dan de Widel of Wiel. En als men op de gemelde Kaart die verloopene rivieren verder opwaarts naspoort, tot binnen het Eiland van Dordrecht, vindt men aldaar Wieldrecht, ’t welk duidelijk genoeg aanwijst, dat op die plaats een overtogt over de Widel of Wiel geweest is.
Zeer zonderling is, echter, de gedachte van den anders zo geleerden Douza, die Wieldrecht wil afleiden van de Wilten, welke aldaar zouden gewoond hebben. Doch dit en het geen BEVERWIJK ’er van zegt, is alleen aan eene verkeerde leezinge toeteschrijven, hebbende zij Wilderland voor Wideler of Widelerland geleezen. Met deeze aanmerkingen meenen wij dan aangetoond te hebben, dat, vóór meer dan vijf eeuwen, de Mond der Maaze, de Bornisse, en Vaart tusschen Voorne en Putten, ten tijde van MELIS, niet, gelijk WAGENAAR dacht, de Bornisse, maar de Widel genaamd is. Dus zou dan, mogelijk, SMALLEGANGE, in zijn Chronijk van Zeeland, het meeste geloof verdienen, met Bornisse te zoeken ter plaatse daar nu nog Pernisse ligt. Men zie hem zelven, fol. 122.