in of omtrent ‘t Jaar 1622 te Amsteldam geboren, alwaar hij Pensionaris werd, en dat ampt tot 1660 bekleedde. Een Man, door veele bezendingen binnens Lands, en door gewigtige Gezantschappen aan uitlandsche Hoven vermaard; zijnde van uitmuntende schranderheid en geleerdheid.
In het Jaar 1652 bedienden ‘s Lands Staaten zig van hem, om de Koninginne CHRISTINA van Zweden, die men vreesde dat de Engelschen te veel toegedaan was, tot andere gedachten te brengen, en die Vorstin te ontheffen van den argwaan, dien de Zweeden tegen de Hollanders opgevat hadden. Twee Jaaren daarna vertrok hij naar Bremen, om de verschillen tusschen die Stad en de Zweeden te bemiddelen, waarin hij gelukkig slaagde. Niet lang daarna bekleedde hij het Gezantschap naar Koppenhagen, alwaar hem ten laste geleid werd, dat hij den Koning van Denemarken aangespoord had, om de Zweeden te beoorlogen; en als kort daarop Koppenhagen onverhoeds aangevallen werd, faalde het weinig; of hij zou den Koning van Zweeden, die zeer op hem verbitterd was, in handen gevallen zijn. Gelukkiglijk ontsnapte hij het gevaar met een klein vaartuig, waarmede hij in Holland aankwam, De Koning, vreezende dat de Afgezant zijn beklag aan zijne Meesters zou doen, dacht hem daarin voortekomen, door middel van eenen brief, dien hij aan H. H. M. afzond, en waarin hij VAN BEUNINGEN beschuldigde, als de eenigste oorzaak van alle de onlusten, en den aanstooker van Deenemarken.
In het Jaar 1660 vertrok deeze Staatsman, benevens de Heeren VAN GENT en HUBERT, naar Frankrijk, alwaar hij, 1664, als Ambassadeur van den Staat erkend werd, en ’er eenige Jaaren vertoefde; doch ook daar werd hij, door het ijverig voorstaan van de belangen zijns Vaderlands, niet zeer gunstig aangezien. D’ESTRADE verklaarde aan den Heer J. DE WITT, dat VAN BEUNINGEN, door zijn al te scherp toezien, van geen nut zou zijn om in verdere onderhandeling gebruikt te worden. De Heer DE WITT, die veel vertrouwen in hem stelde, wist echter, den Fransche Afgezant tot andere gedachten te brengen, en bediende zig van zijnen ijver, om van Frankrijk hulp tegen Engeland te verkrijgen. De Hollandsche Raadpensionaris deed de brieven, van VAN BEUNINGEN uit Frankrijk ontvangen, als orakels beschouwen, schoon ’er weinig vruchts van kwam: want men wist aan het Hof den Ambassadeur, hoe schrander hij ook ware, om den tuin te leiden, vermits de Franschen in een gestadige hoop leefden, dat in den tusschentijd, van hulp te belooven en te geeven, den Staat een gevoelige slag door Engeland toegebragt mogt worden, en zij daardoor gelegenheid zouden krijgen, om hunne hulp zo veel duurder te verkoopen.
Een der Fransche Ministers vraagde VAN BEUNINGEN, bij gelegenheid dat hij om een stilstand van wapenen aanhield, of het woord van eenen Koning, die aangeboden had, de Plaatsen, welke hij verder veroveren zou, bij den vrede te rug te zullen geeven, niet genoeg was? Waarop de Afgezant antwoordde: dat men zo juist niet moest letten, op het geene de Koning wilde, maar wat hij konde doen, of op het geene hij beloofde, als op dat geene hij deed. Daar zijn ’er, die in deezen grooten Staatsman als een gebrek hebben aangemerkt, dat hij al te vlug van geest, en te spraakzaam was, waardoor hij zig menigmaal dingen liet ontvallen, die hij beter gedaan had te zwijgen; en dat hij daar door den haat van veelen op zig had gelaaden, zelfs dien van den Koning, die ook met vermaak zag, dat hij, na het sluiten van den vrede te St. Germain, naar Holland keerde.
Bij zijne terugkomst was het, dat men, om reden van de nieuwe belastingen, door Frankrijk ingevoerd, waardoor de Koophandel merkelijk benadeeld werd, zig alhier genoodzaakt zag hetzelfde te moeten doen, en, door alliantiën, nieuwe Vrienden te maaken. Dan men oordeelde het eerste ongeschikt, en het andere bleef achter, vermits men te spaarzaam was om ’er geld aan te spillen. Men was zelfs zo spaarzaam, dat men de troupen, die het Land voor eenen inval hadden kunnen dekken, afdankte.
In het Jaar 1669 gelukte het den Heere VAN BEUNINGEN, het verschil met de Engelschen, wegens Suriname ontstaan, bij te leggen. IJverig waren zijne pogingen, om het verbod van den invoer der Fransche waren, of de heffing van nieuwe belastingen daarop, door te drijven; doch zulks gebeurde toen niet. In 1670 vertrok hij, als Afgezant, naar Engeland, en vertoefde ’er zo lang, tot hij duidelijk zag, dat men hem bedroog. In het Jaar 1672 werd hij mede in verscheidene Gezantschappen gebruikt; ook was hij één van de vijf, die op de Nominatie gebragt werden, om den Heer DE WITT, in het ampt van Raadpensionaris van Holland, op te volgen.
Men vindt van hem aangetekend, dat hij, met gemelden Heer DE WITT, en zelfs in openbaare schriften, sterk tegen de bevordering van Prins WILLEM DEN DERDEN arbeidde; hebbende, even als veele anderen, den 7den Januarij 1668, het Eeuwig Edict beëdigd en getekend; doch dat hij, ziende dat die partij de zwakste werd, de andere koos, en zelfs den Prins zo toegedaan scheen, dat deeze hem in gewigtige zaaken gebruikte, en, in 1672, tot Burgemeester te Amsteldam aanstelde; doch na menigmaal in zijne ongunst geraakt te zijn, verklaarde de Prins op ‘t laatst, hem niet meer te kunnen vertrouwen.
In de twisten van het Jaar 1684, werd ’er een aanslag op zijn leven gemaakt. (Men herzie het Art. van BANCKEM). De ongunst, waarin hij zig bevond, was oorzaak dat hij, in het Jaar 1686, verzocht, van zijne ampten als Burgemeester en Vroedschap ontslagen te worden; zijnde hij ook, na 1685, niet weder aangekomen, schoon zijne plaats als Raad, tot na zijn overlijden, openbleef. In één zijner Brieven, van den 8sten Januarij des Jaar 1689, schreef de Heer VAN BEUNINGEN, dat hij zig, na het gemelde Jaar, sterk op de zaaken van de Oost-Indische Maatschappij toegelegd, en den post van Bewindhebber getrouw waargenomen had.
Hij was een groot handelaar in de Actiën, doch zo ongelukkig, dat de verliezen, daar door geleden, hem het verstand kostten. Waarvan men de duidelijkste bewijzen vond, in een geschrift over de nabijheid van het duizendjaarig Rijk, door hem, in het Jaar 1688, ontworpen; zijnde, naar alle vermoeden, een overblijfzel van een soort van dweeperij, hem in zijn beste jeugd aangewaaid. Want na dat VAN BEUNINGEN zijne studiën in de Rechten volbragt, en den tijd van zeven jaaren (van 1643 tot 1650) het ampt van secretaris waargenomen had, stond hij hetzelve vrijwillig af, begaf zig onder het gezelschap der Rhijnsburgerd, en was een bijzonder vriend van OUDAAN, VAN BREEM en meer anderen.
Hij deed ’er nu en dan ernstige redevoeringen, zoog ’er de gemelde gedachte van het duizendjaarig Rijk in; en deze verlevendigde zig weder in zijnen ouderdom. Hij schreef ’er over aan Burgemeesteren en Schepenen, doch zo duister en verward, dat men niet behoefde te raden, waar ‘t hem haperde. En schoon hem niet onbekend was, dat het bewind over zijne goederen hem ontnomen, en in handen van zijne Huisvrouw, JOHANNA BARTHOLOTTE VAN DEN HEUVEL, gesteld was, verbeelde bij zig, echter, zeer rijk te zijn. In deeze ongelukkige ziekte van krankzinnigheid overleed hij op den 20sten October 1693.
Behalven de reeds gemelde menigvuldige bezendingen, heeft hij nog in meer anderen gediend. Boven de burgemeesterlijke waardigheid, die hij zes maalen bekleed had, was hij ook vereerd met het aanzienlijk ampt van Curator der Leidsche Academie. Bij BURNET, TEMPLE, D’ESTRADES en D’AVAUX, kan men omstandig bericht vinden van zijn charakter, zo tot lof als laster, al naar de omstandigheden, waarin hij zig bevond. Ook wordt van zijne verrichtingen melding maakt, bij AITZEMA, in het III, IV, V en VI Deel; bij VALKENIER, Verwart Europa, en BRANDT, Leven van de Ruiter,