I. was eerst een leerling van HENDRIK GOLTZIUS, en daarna van den grooten RUBENS, die hem, om zijne bekwaamheid, zo veele achting bewees, dat hij hem tot Rentmeester en Opziener zijner Landgoederen aanstelde; waarom hij zig ook meest te Yperen onthield.
Zie HOUBRAKEN, II. Deel.
II. een Man, die aanzienlijke waardigheden, ten dienste van den Staat, bekleed heeft. In het Jaar 1712 ontmoet men hem als Gevolmagtigde der Koninginne van Engeland, en der Staaten, ter vereffening der geschillen, over en in de Spaansche Nederlanden; welken post hij ook nog waarnam in het Jaar 1715. In het Jaar 1748, bekleedde hij de Burgemeesterlijke waardigheid te Leiden, en moest, nevens veele braave Regenten, in die en andere Steden, het noodlot ondergaan, ter stilling van eene oproerige Gemeente, (schoon vooraf ontslag verzocht hebbende) van hunne Ampten ontslagen te worden. In 1717 werd hij Burgemeester, en in 1725 Dijkgraaf van Rhijnland.