schoon een Uitlander, kan, echter, om zijne verdiensten, niet stilzwijgende voorbijgegaan worden, aangezien het Letterkundig gedeelte van dit ons werk zulks vereischt. Dat hij waardig is gemeld te worden, zal men ons geredelijk toestemmen, als men het getuigenis van den gadeloozen HOOFT, wegens den Kardinaal, geleezen heeft.
Deeze oordeelkundige Schrijver, in het XXII Boek zijner Nederlandsche Historiën, melding maakende van de dapperheid van één der Broederen van den Kardinaal, in het beleg van Antwerpen, onder den Prins van Parma, noemt hem de uitstekende Kardinaal, wiens pen de gelukkigste, in zijnen zin, onder alle de Uitheemschen, die ooit onze zaken ten Historischen tooneele brachten, zich gewaerdigt heeft, haaren edelen arbeidt aan een onverganklijk werk te besteeden, dat den Nederlandschen naam in ‘t voorhoofd voert. Zie hier een getuigenis, dat alles afdoet, en volledig genoeg is, om alles, wat anderen van hem gezegd hebben, als onwaardig te doen verwerpen; een getuigenis, dat alle verdenking wegneemt.
Deeze Doorluchtige Prelaat vervaardigde, ten tijde van zijn Gezantschap, van wegen den Paus, aan den Aartshertog ALBERTUS en Vrouwe ISABELLA, zijne Verhaalboeken van de Nederlandsche Provintiën, gedrukt in 3vo, te Rotterdam, 1648, volgens de Vertaaling van R. DE CARPENTIER. Aan eenen zijner Vrienden te Modena schreef hij ’er dit van:
„Mijn Heer kan wel geloven, dat mij eer de bekwaamheid, dan de wil ontbrooken heeft, om Holland,in persoon te bezichtigen. Maar ik hebbe het ten minste gezien, en hebbe doorgrond de meest verborgene geheimen, van de nieuwe Republiek der Vereenigde Nederlanden, door middel van een uitgekipte kennis die ik door duizenden van wegen heb getracht te bekomen. Laastleden zond ik daarvan een volkomen verhaal naar Romen, verdeeld in drie Boeken, en de Boeken in verscheide Hoofdstukken.”
(Hier mede worden bedoeld zijne Nederlandsche Historiën, gedrukt in 4to, vertaald door H. GLAZEMAKER, en gedrukt te Amsteldam 1673. Het I Boek, verdeeld in X Hoofdstukken, bevat het tijdbestek van 1559 tot 1578; het tweede, in VI Hoofdstukken, van 1578 tot 1593; en het derde, in VIII Hoofdstukken, van 1593 tot 1609).
„Ik hebbe (zegt hij verder) de gelegenheid waargenomen, om bijzonderlijk in het tweede Boek met alle mooglijke kortheid te beschrijven, alle de uitkomsten van den voorgaanden Oorlog. En in dit mijn zeer Kort Historiesch Verhaal, hebbe ik mij voorgehouden, het alleruitmuntendst Kort Begrip van de Roomsche Historiën van Florus, met oogmerk, om zo na mij mooglijk, die van verre na te bootsen, enz.”
Hoe hij daar in geslaagd zij, is reeds, met de aangehaalde woorden van den Heer HOOFT, beweezen, en hun, die gewoon zijn, de Geschiedboeken van ons Vaderland, ten hunnen nutte, te bezigen, ten overvloede bekend. Doch zij, die anders oordeelen, beschuldigen hem van partijdigheid, en trachten zulks te bewijzen, met de minachting, die hij voor den persoon van Prins WILLEM DEN EERSTEN betoont, met de verachting, waarmede hij de Onroomschen behandelt, en wat dies meer zij.
Wel is waar, men kan niet zeggen, dat hij onzijdig is; hij was verpligt, om reden van Staat, zulks niet te weezen, als zijnde een Opper-Lidmaat van de Kerk van Rome; doch dat hij in alle gevallen zijne partijdigheid doet zien, is eene onwaarheid.
Bij het doorbladeren van zijne werken, zal men wel ras ontdekken, dat hij den Nederlanderen hunnen verdienden lof niet onthoud. En wat betreft zijne partijdigheid tegen den Prins, en den Godsdienst van den Staat, hoe toch zou hij den Ban des Konings, tegen ORANJE, voor onwettig hebben kunnen verklaaren, indien hij zig, uit hoofde van zijnen Godsdienst, Karakter en Gezantschap, niet als een Ketter wilde doen voorkomen? In dergelijke zaaken boude men dan in ‘t oog, wie BENTIVOGLIO was, en vergelijke dan zijne schriften met die van F. STRADA en anderen; want dan eerst zal zijne bekwaamheid best gekend worden.
Men denke echter niet, dat ik voorneemens ben, hem als zonder gebreken of misslagen te vertoonen; dat zij verre! Ik zou dezelven zo wel als hij begaan, wanneer ik onaangemerkt wilde laaten, het geen hij in zijne Verhaalboeken, bl. 19, van de magt en het gezag der Stadhouderen spreekende, zegt; naamlijk: dat zij de Magistraaten in de Steden alle Jaaren veranderen en vernieuwen; ‘t geen onwaar is. Op bl. 15. had hij mede ten onrechte gezegd, dat alle Magistraaten uit eenen Raad verkooren worden, en dat de grootste Magistraat bestaat uit een of twee Burgemeesteren. Deeze en soortgelijke misslagen, die hij met alle andere Uitlandsche Schrijveren gemeen heeft, en waarvan zelfs veele ingeboorenen niet vrij zijn, zal men meermaalen in zijne Werken aantreffen.
Voor hun, die zijne Boeken niet geleezen hebben, zal ik het volgende hier nog bij voegen, zo om zijne schrijfwijze te doen kennen, als om te doen zien, dat hij ook de gebreken der zijnen niet ongestraft gelaaten heeft.
In zijne Nederlandsche Historiën, bl. 18 en 19, leest men het volgende:
„De Koning had in de oprechting der Bisdommen Granvelle, tot Aartsbisschop van Mechelen doen verkiezen, zo om hem tot hoger staat, dan hij te vooren bezat, te verheffen, als om dat hij niet gedwongen zou zijn zich van de Landvoogdes te verwijderen, welker gewoon verblijf te Brussel moest zijn, ‘t welk een plaats is, die onder het Bisdom van Mechelen staat. Hij verkreeg ook in ‘t volgende Jaar 1650, door gunste des Konings, het Kardinaalschap, invoegen, dat door deeze vermeerdering van eer, zijn magt en achtbaarheid, in de bestiering grootelijks vermeerderd was. Antonius, Kardinaal van Granvelle, was de Zoon van Nicolaas Perenot, een Borgonjer, Heer van Granvelle, die lange tijd en met hooge achting het ampt van Geheimschrijver, in dienst van Keizer Karel den Vijfden, bediend had, bij de welken, daarna de Zoon, Bisschop van Atrecht geworden, in ‘t zelfde Ampt, en niet min in ‘s Vaders gunste gevolgt was.
„Deeze Antonius had in ‘t school van zijnen Vader, en in de geheimen van deezen Vorst, eerder de kunst van een onbepaalde, dan van een bepaalde bestiering geleerd: en hij, uit Karels dienst, in die van Philips, met gelijk beleid en macht overgegeeven, en daarna in Nederland, bij de Hertogin van Parma, altoos tot een hulp en middelaar van haare heerschappij gelaten, kon zich bezwaarlijk intrekken, om deeze magt te matigen, die den Koninklijken ijver van Spanje hem in de Nederlanden gaf. In tegendeel, hij van natuure verwaant en oploopend zijnde, en van eenen geest gedreeven, die moer naar ‘t ongewijde, dan naar ‘t gewijde geleek, wilde liever zijn magt bij den Koning ten toonstellen, dan dezelven verbergen, en schiep vermaak om zelfs in twist en nijt, en eer op een verwaande, dan bezadigde wijze, boven anderen uittemunten.
„Wat al het overige aangaat, hij was zonder twijffel een groot Bedienaar van den Staat, om de kennis, die hij van verscheidene Taalen en van veele Wetenschappen had, en om de ervarendheid van zo groote dingen, die hij in den dienst van zo een treffelijk Vorst gezien en behandeld had.
Zie daar de gebreken en bekwaamheden van eenen der voornaamste Mannen van dien tijd, in weinige woorden, naar waarheid afgeschetst.
BENTIVOGLIO was geboren 1579; in 1598 werd hij Kamerheer van den Paus, naderhand, door Paus PAULUS, tot Referendarius, en Titulair Aartsbisschop van Rhodes verklaard, en als deszelfs Nuntius naar Brussel gezonden: in die waardigheid bediende de Aartshertog zig van zijnen raad, in de onderhandeling tot het Bestand. Naderhand werd hij Nuntius aan het Hof van Frankrijk, en in 1621 Kardinaal. Na den dood van Paus URBANUS dong hij zeer sterk naar de Oppermogendheid van Rome, doch overleed in ’t Conclave, den 7den September 1644, oud zijnde 64 Jaar.
Behalven de Boeken, hier vóór gemeld, heeft men nog van hem eenige Brieven, geschreven geduurende zijn gezantschap in de Nederlanden. MIRAEUS houd hem ook voor den Schrijver van de Commentarii rerum Ecclestasticarum a Clementis VII pontificatu ad tempora Urbani VIII.