naar alle vermoeden geboortig van Vlissingen, eerst Kapitein ter Zee, onder het Edel Mog. Collegie ter Admiraliteit, resorteerende in Zeeland, werd, den 19 December 1664, Schout bij Nacht, den 7den Julij des volgenden jaars Vice-Admiraal, en den 20sten Augustus 1666 Luitenant-Admiraal.
Als Kapitein bevond hij zig op de Vloot, die, in het jaar 1659, naar Denemarken gezonden werd. Hij zeilde, met vijf Schepen van oorlog, naar Landskroon, om aldaar de brandwacht voor de haven te houden, en dat vaarwater, voor de Zweeden, onbruikbaar te maaken. Zijn Schip de Zee-Ridder genaamd, voerende 28 stukken, dreef, door kracht van het ijs, onder het Eiland Ween aan den grond. De Zweeden, hier op aazende, kwamen met twee kloeke Oorlogschepen, van 40 of 50 stukken, een Fluit van vier-en-twintig bussen, benevens een Galjoot en Scheerboot, uit Landskroon, om hem te bespringen; loopende ten zuiden van Ween om, terwijl vijf andere Scheerbooten en Sloepen, van geschut en volk wel voorzien, benoorden het gemelde Eiland omzeilden; doch de wind hun tegen loopende, dreeven zij allen naar Kroonenburg.
Den 14 Maart kwamen zij weder met een Brander af; terwijl hun volk uit de booten op Ween landde, zeilden de Oorlogschepen heen en weder, schooten zeer hevig op BANKERT, en bleeven den ganschen nacht nabij hem ten anker liggen. Met het aanbreeken van den volgenden dag, gingen de Zweden onder zeil, en bragten hunnen Brander tot aan het Schip de Zee-Ridder. BANKERT maakte gebruik van zijne stukken, die het verst draagen konden, en schoot niet alleen den Brander in den grond, maar vuurde ook zo hevig op de overige Zweedsche Schepen, dat die hem kwartier beloofden, zo hij zig wilde overgeeven. BANKERT’S antwoord was, dat hij geen kwartier begeerde, maar zig tot den laatsten man wilde verweeren; toonende, door het ophijzen der Vlaggen en Wimpels, daar toe gereed te zijn.
De Zweden hadden inmiddels hun geschut op het Eiland geplant, om hem mede van de landzijde te treffen; dan ook hier werden zij, door BANKERT, dapper begroet. Een hunner grootste Schepen werd de Raa afgeschooten; hun Brander zonk, en de overige werden zo zeer gehavend, dat zij allen moesten afdeinzen. Dus dapper verweerde zig BANKERT, schoon aan den grond zittende, tegen twee Oorlogschepen, vier Scheerbooten, en één Brander, en tegen 400 Soldaaten, die op het Eiland Ween het toeleiden, om hem te onder te brengen. Met drie dooden en tien gekwetsten kwam hij te Koppenhagen, al, waar hij aan den Koning van Denemarken (tot wiens hulp der Staaten Vloot gezonden was), verslag deed van zijne verrichtingen, en den Vorst noodzaakte, de kloekmoedigheid van den Admiraal OPDAM en andere stelden te roemen.
Als Vice-Admiraal bevond onze Held zig, in het Jaar 1666, in den Zeestrijd tegen de Engelsche Vloot, onder bevel van den Admiraal MONK, in welk gevecht zijn Schip zo naauw door de vijanden geprangd werd, dat het zonk; doch door zijne bedaarde kloekmoedigheid verliet hij het zelve, na het (weigerende het aangeboden kwartier der Engelschen) in brand gestooken, en zig met zijn volk in de booten geborgen te hebben. Op een ander Schip overgegaan zijnde, ontzette hij, met zijn Smaldeel, drie Staatsche Schepen, die van de Vloot afgedwaald, en bijna den Engelschen ten buit geworden waren. Het is bekend, dat die Zeedag niet zeer voordeelig voor den Staat was; evenwel behaalden de opperhoofden der Vloot, met den aftogt, allen lof; en de Staaten van Zeeland keurden het gehoudene gedrag van hunnen Vice-Admiraal in allen deele goed.
In het volgende jaar 1667 vermeerderde BANKERT, als Luitenant-Admiraal, met vijf Zeeuwsche Schepen, ’s Lands Vloot bij Chattam, schoon toen de grootste zege reeds bevochten was, en zeilde, met veertien Schepen, de Rivier verder op; hij had bevel om den vijand nog grooter afbreuk te doen, gelijk ook geschiedde.
Meer gelegenheid kreeg BANKERT, om zijnen heldenmoed te toonen, in het noodlottig jaar 1672, vermits hij toen in een hevig gevecht geraakte met de Witte Vlag, meest uit Fransche Schepen bestaande, blijvende hij bijna den gantschen dag in den strijd. Niet minder manhaftig toonde hij zig, met den L. Admiraal DE RUITER, tegen Prins ROBBERT en SPRAG, hebbende DE RUITER met het Roode, en BANKERT met het Blaauwe Smaldeel der Engelsche te doen. DE RUITER lag toen, met eenige Schepen, in het midden der vijandlijke Branders en andere Schepen. BANKERT boorde daar op, met de zijnen, dwars door de Engelschen heen. DE RUITER leed hier bij minder nadeel, dan BANKERT, wiens Voorsteng en groot Marszeil afgeschoten werden; ook geraakten de Schepen, onder hem behoorende, een weinig in wanorde; doch zo dra DE RUITER zulks gewaar werd, ontzette hij hem, en herstelde de voorige orde.
In den tweeden Zeeslag van dat zelfde jaar, ondervond D’ESTREES, die de Witte Vlag gebood, den moed en bekwaamheid van onzen Zeeheld, en in den derden viel BANKERT andermaal aan op het Smaldeel van D’ESTREES, die heimelijk order van zijnen Koning had, om het gevecht zo veel te mijden als mooglijk was. Deszelfs Schout bij Nacht, DE MARTEL, streed als een Held. Zelfs poogden de Franschen het Schip van den L. Admiraal in brand te steeken; doch zij verspilden hunne Branders vruchtloos. Dit hun mislukt zijnde, dreef BANKERT hen om de Oost, alwaar zij in den wind bleeven hangen, zonder weder aftekomen. Bij de hervatting van het gevecht, streden de beste Kapiteinen van Prins ROBBERT als leeuwen; doch BANKERT, DE RUITER, VAN NES en TROMP, die niet liever dan tegen zulke mannen kampten, drongen ’er zo geweldig op in, dat de vijanden genoeg te doen hadden, met het Admiraalschip van SPRAG, en meer andere zwaar beschadigde Schepen, te beschermen en uit het gevecht te sleepen.
In 1674, was der Zeeuwen Luitenant Admiraal wederom op zijn Post, en ’s Lands Vloot gelast, om langs de kust van Vlaanderen te loopen, naar en achter de Hoofden en achter de Cingels. Omtrent deezen tijd was het dat BANKERT zig aan de Staaten van Zeeland beklaagde, wegens zekere belediging, hem als Luitenant Admiraal van Zeeland, door den Luitenant Admiraal TROMP, aangedaan; welk geval door hunne Edele Mogende (die, van het begin der Republiek tot heden toe, altoos zeer teder op het stuk der Zeeuwsche Vlag geweest zijn), zodanig ter harte genomen werd, dat zij daar over een zeer ernstigen brief, aan den Prinse VAN ORANJE, als Admiraal Generaal, schreeven; zijnde gemelde brief van den volgenden inhoud.
DOORLUCHTIGE VORST, enz.
„Wij hebben met zeer groote verwonderinge, uit de Heeren onse Gecommitteerde Raaden, en uit het schrijven van den Luitenant Admiraal Bankert verstaan, de kleinachting en ’t affront, dat onze Provintie door den Luitenant Admiraal Tromp is aangedaan, met den Luitenant Admiraal Bankert, voor bij en over het hooft te gaan, en het Commando te geeven aan den Luitenant Admiraal van Nes. Wij hebben in de jongste tijden toen uwe Hoogheid tot de gewenschte Digniteiten noch niet en was geklommen, in het Commando ter Zee seer veele wederwaardigheden geleden, maar die telkens maar met patientie gedragen, om dat wij daarin veel gemeens hadden, met het geen uwe Hoogheid in sijn doorluchtig huis, tot ons groot leedweezen wedervoer; maar nu alles door Gods genade op den ouden voet in en door uwe Hoogheid hersteld is, so pretendeeren wij billijk, in dat geluk na de reden en justitie, mede te participieeren, ook niet meerder of verder als wij gedaan hebben, ten tijden van het hoog bestier, van de voorgaande Heeren Prince van Oranje onsterfelijker memorie: Toen zijn ’er twee Luitenants Admiraals een in Holland en een in Zeeland, gelijk en Collateraal met elkander, die beiden met en nevens de Admiraliteiten wierden beschreven, en in alle advijen boven aan stonden.
„De Commandanten om de west, tot de bocht van Frankrijk incluis, wierden meest aan den Luitenant Admiraal of aan eenig ander Officier van Zeeland gegeeven, ook somwijlen naar de Middelandsche Zee, en jegenwoordig soude de Luitenant Admiraal, uit deese Provintie geen Esquader van 16 of 17 Schepen mogen Kommandeeren, maar gegeeven moeten worden aan een minder Officier, also den voornoemden van Nes geen qualiteit van L. Admiraal haalen kan, als zijnde in de daad niet anders, als den eersten Officier onder het Collegie van de Admiraliteit op de Mase, daar de Luitenant Admiraal Bankert, onder uwe Hoogheid, als Admiraal Generaal van Zeeland, is Luitenant Admiraal van een geheele Provintie, en dat ook in Holland na de eigenlijke natuur van de zaak maar een L. Admiraal wesen kan, zo als van ouds geweest is. In onse Provintie zijn in de eerste tijden onder de Luitenant Admiraals Boijsot en Treslong nog twee Admiraals geweest, een bewest en een beoosten Schelde, maar die konde geen collateraliteit met den Luitenant Admiraal van Zeeland haalen.
„Wij zouden ons over deese materie met noch meerdere redenen en argumenten konnen extendeeren, gelijk uwe Hoogheid door onze Gedeputeerden daar over al bereids is begroet, maar wij sullen cedeeren aan den tijd, die uwe Hoogheid jegenwoordig soo duur en kostbaar is, te meer om dat uwe Hoogheid dese zaake maar met het minste opslag van een oog inziende, aanstonds de billijkheid van dien evidentelijk voor ons sal zien, en vervolgens de goedheid hebben ons die justitie te doen, dat den L. Admiraal Tromp over deese actie tegen alle reden en verwachting aan ons gedaan gehouden werdt, Rekenschap en behoorlijke satisfactie te geeven, en dat die Actie voorts verklaart worde als niet gedaan te zijn, want indien dit niet kome te geschiedden, so soude noch meer smaatheid en oneere op ons geladen worden, als wij in de voorige tijd met smerte hebben moeten lijden, dat wij vertrouwen van den Staat nooit te hebben verdiend, maar dat uwe hoogheid in tegendeel niet onaangenaam sal zijn, dat wij ons aan dat gevoelig Point van Eer en Rang, so veel laten gelegen zijn, en wij ons vervolgens een gunstig rescriptie en dispositie van uwe Hoogheid mogen beloven. ”
Waar mede, Doorluchtige Vorst &c. &c.
Middelburg den 15den September 1674.
DE STAATEN.
Tot ’s Lands Vloot thans te rugge keerende, staat ons te melden dat deeze voor Torbaij ten anker gekomen zijnde, de Admiraal DE RUITER eenige Schepen daar van afzonderde, waar mede die Zeeheld zijne onderneemingen op America ging voortzetten. De overigen bleven onder TROMP, BANKERT en VAN NES, welke, door verstandhouding met den Ridder DE ROHAN, een landing op de Fransche kust trachtten te onderneemen; doch dit ontwerp, vóór de onderneeming, ontdekt zijnde, liep alles vruchtloos af; zo dat de Staatschen niet anders konden verrichten, dan sen strooping op Belisle en Noirmantier; welke laatste plaats zij ook innamen, doch, na eenige dagen, vermits dezelve onhoudbaar was, weder moesten verlaten.
Zij hadden aldaar negentien op het droog gejaagde Schepen, met eenig geschut, veroverd, zeventien duizend guldens brandschatting gevorderd, en daar voor gijzelaars mede genomen, gelijk blijkt uit het bevel van den L. Admiraal TROMP, op den 8sten Augustus aan de L. Admiralen VAN NES en BANKERT gegeeven, volgens ’t welk gemelde L. Admiraals naar Noirmantier moesten zeilen, om te zien of de gezegde brandschatting te bekomen ware, en die ontvangen hebbende, moesten zij de gijzelaars ontslaan; doch in een tegengesteld geval, na gedaane reis, dezelve aan de Heeren Staaten overleveren.
In het jaar 1673, werd de L. Admiraal BANKERT, op advis van Zijne Hoogheid, door de Heeren Staaten van Zeeland, vereerd met een concludeerende, in plaats van een adviseerende stem, in zaaken, waar in hij, volgens zijne instructie, stemmen mogt; tevens werd hem toegestaan het recht, om met en benevens de Heeren van de Admiraliteit, op zijne beurt, te presideeren.
Onder het gedruis van donderende kartouwen, had BANKERT, in het jaar van 1671, voor een korte poos, ’s Lands Vloot verlaaten, en zig in den echt begeeven, met Vrouwe CONSTANTIA CAU, Weduwe van wijlen den Heer SAMUEL BISSCHOP. Bij de gewoonlijke Feestviering, genoot onze Held de eere, dat op zijn verzoek, uit het midden der vergadering van hunne Edele Mogenden, als Gedeputeerden daar bij tegenwoordig waren, de Heeren VAN ODIJK, CRANE, APOLONIUS INGELS en de Zeeuwsche Raadpensionaris DE HUBERT. In deezen Echt leefde hij tot in het jaar 1684, wanneer hij overleed en begraven werd in de St. Pieters of Oude Kerk. Zijn waapen, bestaande uit drie Wenteltrappen, op een rood Veld, en andere eertekenen, werden, eenige dagen daarna, boven zijne Grafstede opgehangen.
Op meer dan eene wijze, ziet men ’s mans afbeelding in ’t koper gebragt. In eene derzelver, welke ik thans voor mij heb, wordt hij verbeeld, als nog Kapitein zijnde. Onder het Portrait ziet men het bovengemelde gevecht bij Ween tegen de Zweeden, waar onder een vers van C. UDEMANS. Onder een tweede Portrait, in het koper gebragt door C. VAN HAGEN, naar het Schilderij van H. BERCKMANS, leest men:
Het oor dronk lang den roem van Banckerts Heldenaart;
Nu ziet het oog den Held tot Neerlands Heil geschapen,
Die ’t snedig slagtswaert op de Fransche ruggen schaerdt,
En nooit voor vijandt heeft geswicht in 't blanke wapen:
Zijn moed ontnam den Zweed de Land en Zeelaurier.
De Deensche Croon erkent en eert hem als beschermer:
In vrede blinkt zijn raedt; zijn deucht in oorlogsvier.
Men druk hem niet in Print, maar houw zijn beeld uit Marmer.
Zie breeder van hem SMALLEGANGE, Chronijk, I Deel, bladz. 425, 772; BRANDT, Leven van de Ruiter; P. DE LANGE, Batavische Romein, bl. 480. (NB. Dit laatste is, bij den Schrijver van dit Woordenboek, op nieuw herdrukt en te bekomen). Notulen van Zeeland, van 1666, 1671 en 1678; G. VAN LOON, Nederl. Historie Penningen, III. Deel, bl. 119. 156.