Adjectief: verscheiden, afwisselend, geschakeerd, bont, onderwerpelijk, tweeërhande, tweeërlei, beiderhande, beiderlei, driesoortig, drieërhande, drieërlei, menigerhande, menigerlei, veelsoortig, velerhande, velerlei, allerhande, allerlei, multigenerisch.
Naamwoord: verscheidenheid, afwisseling, wisselvalligheid, tussenpoos, nuance, schakering, bontheid, pluriformiteit, allerlei, varia, van alles.
Bijwoord: op méér dan één wijze, op allerlei wijze, veelszins, van allerlei aard.
Causatief: afwisselen, schakeren, nuanceren, breken, onderbreken.
afwisseling, diversificatie (..katie), schakering, onderbreking.
Spreekwoord: het is altijd rouwen en trouwen; Ons Heer moet zijn getal hebben; er zijn apostelen en martelaars; verandering van weide doet de koeien goed; altijd hetzelfde is geen aardigheid.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Verscheidenheid
betekenis & definitie