Punt

betekenis & definitie

Adjectief: puntachtig, puntig, gepunt, langpuntig, driepuntig, gepend, fijnpuntig, scherp, spitsachtig, spitsig, spits, gespitst, toegespitst, piekerig, spillig, stekelachtig, stekelig, kant, wigvormig, genebd, gekarteld, zaagvormig, getand, tandig, tandvormig, tandeloos, spatelvormig, gevoikt, hoeks, kantig, geweerhaakt, rechthoekig, ort(h)ogonaal, scheefhoekig, stomphoekig.

Werkwoord: op een punt uitlopen, spits toelopen, spits bijlopen.

Naamwoord: punt, stip, stippel, tittel, jota, punctum, tip, spits, spitsigheid, spikkel, spik,

prikkel, pic, pico, piek, timp, tand, muizetand, tandwerk, pin, spijl, wig, weg, splijthout, horen, hoek, winkel, haak, weerhaak, bek van een haak, inkerving, insnede, karteling, tanding, inkeep, keep, doorn, dop, doornsleutel, dopsleutel.

Bijwoord: zaagswijze, tandswijs, tandswijze.

Causatief: een punt maken aan, punten, aanscherpen, bijpunten, aanspitsen, toespitsen, haaks maken, rechtkanten, tanden, uittanden, bekken, inkepen, insnijden, hakkelen, inkavelen (Zn.), creneleren.