Adjectief: onvermogend, niet in staat tot, machteloos, onmachtig.
Werkwoord: wat kort van hand zijn, fnuikend werken, zijn armen zijn te kort, het niet voor het zeggen hebben, (er) niets (in) te zeggen hebben, zoveel te zeggen hebben als een jongen die een halfvat thuisbrengt, niets dan lege briefjes in te brengen hebben, zijn prestige verliezen, zijn gezicht verliezen, handen en voeten zijn hem gebonden, gekist liggen, de staart kwijt zijn, de kaart kwijt zijn, geen stro kunnen breken (stuk bijten), zijn tanden ergens op stomp (stuk) bijten, zijn tanden op iets breken, zijn pijpen in de zak houden, met de zeilen tegen de mast liggen, ergens geen voet (aan de grond) krijgen, lamgeslagen zijn, geen troef meer hebben (Zn.), niet bestand zijn tegen, het niet tegen iem. houden, het niet meer kunnen bijlopen, zijn streng niet meer kunnen trekken, zich blootgeven, zich aan een strootje laten binden, afhangen van iem., ergens voor een oortje thuis liggen, ergens een nul in ’t cijfer zijn, er voor evenveel bijzitten, voor spek en bonen meedoen (er bijzitten), er voor de dove noten bijzitten, onder de invloed staan van, ten doel staan aan, een afgezette sint zijn, de troef is er uit (Zn.), zijn rijk heeft (is) uit, er zijn erwten uit hebben (Zn.), zijn erwten zijn daar gewand (Zn.), zijn beste haver gegeten hebben, ’t is een vis op het droge.
boven iemands vermogen gaan, iemands macht te boven gaan, iem. te machtig zijn, boven iemands schreef gaan, dat hout is hem te hard om in te bijten, men heeft het aan geen touwtje, de druiven zijn zuur (hangen te hoog).
Naamwoord: prestigeverlies, gezichtsverlies, onvermogen, machteloosheid, onmacht, impotentie, apraxie, krak, bankroet.
creatuur (krea...), een tamme Filistijn.
Causatief: iemands macht beperken, iem. de vleugels korten, iem. kortwieken, iem. lamslaan, iem. de armen binden.
Spreekwoord: ledige handen doen geen goed; met ledige handen is het kwaad snoeken vangen; men lokt geen haviken met ledige handen; de kat kan ’t spek wel zien, maar niet krijgen; droge knopen binden niet wel; tegen een zwakke muur zal men niet leunen; hang uw mantel aan geen zwakke kapstok; waar de tuin laagst is, wil elkeen over; opgesloten katten worden door de muizen opgevreten; men hangt geen dieven eer men ze gevangen heeft; als de meester komt, zo heeft het meestertje gedaan; waar meerderman komt, moet minderman wijken; waar ’t muisken door kan, blijft het ratje voor staan; de vos wilde de zwarte kip niet; de druiven zijn te zuur (hangen te hoog).
Gepubliceerd op 20-03-2024
Onvermogend
betekenis & definitie