Adjectief: oneffen, zo oneffen als een rasp, ongelijk, ongeschaafd, onbeschaafd, inegaal, grof, grofachtig, overgrof, ruw, rouw, rul, ruig, spreu, wollig, harig, ruigharig, greinig, korstig, korstachtig, gekorst, schraal, geribd, ribbelig, geribbeld, rimpelig, nervig, kartel, kartelig, rompelig, schrompelig, hobbelig, hobbelachtig, hobbelig, bochelvlak, robbelig, noppig, knobbelachtig, knobbelig, strompelig, stoppelig, lubberig, holbollig, jollebollig, gebocheld, gebult, gehult en gebult (Zn.), saillant, kuilachtig, kuilig.
Werkwoord: oneffen worden, korsten, bekorsten, greinen, verruwen, verrimpelen, knobbelen (Zn.).
Naamwoord: oneffenheid, ongelijkheid, inegaliteit, grofheid, ruwheid, ruigheid, ruigte, schraalheid, schraalte, ribbel, rib, korst, kom, kabelrand, kartelrand.
Bijwoord: trapswijze, trapsgewijze, met hulten en bulten (Zn.), met hoeken en kanten, met hoten en toten (Zn.).
Causatief: oneffen maken, greinen, greineren, verruwen, ribbelen, ribben, verrimpelen, nerven, kantelen, ingroeven, ploegen, bekorsten, knobbelen (Zn.).
kartelraadje, kerfvijl.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Oneffen
betekenis & definitie