Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Oneffen

betekenis & definitie

Adjectief: oneffen, zo oneffen als een rasp, ongelijk, ongeschaafd, onbeschaafd, inegaal, grof, grofachtig, overgrof, ruw, rouw, rul, ruig, spreu, wollig, harig, ruigharig, greinig, korstig, korstachtig, gekorst, schraal, geribd, ribbelig, geribbeld, rimpelig, nervig, kartel, kartelig, rompelig, schrompelig, hobbelig, hobbelachtig, hobbelig, bochelvlak, robbelig, noppig, knobbelachtig, knobbelig, strompelig, stoppelig, lubberig, holbollig, jollebollig, gebocheld, gebult, gehult en gebult (Zn.), saillant, kuilachtig, kuilig.

Werkwoord: oneffen worden, korsten, bekorsten, greinen, verruwen, verrimpelen, knobbelen (Zn.).

Naamwoord: oneffenheid, ongelijkheid, inegaliteit, grofheid, ruwheid, ruigheid, ruigte, schraalheid, schraalte, ribbel, rib, korst, kom, kabelrand, kartelrand.

Bijwoord: trapswijze, trapsgewijze, met hulten en bulten (Zn.), met hoeken en kanten, met hoten en toten (Zn.).

Causatief: oneffen maken, greinen, greineren, verruwen, ribbelen, ribben, verrimpelen, nerven, kantelen, ingroeven, ploegen, bekorsten, knobbelen (Zn.).

kartelraadje, kerfvijl.

< >