Adjectief: noodzakelijk, noodwendig, nodig, hoognodig, onvervangbaar, onvermijdelijk, onontkoombaar, onvermijdbaar, onontwijkbaar, onherroepelijk, onafkeerbaar (Zn.), onafwendbaar, onafweerbaar, inevitabel, fataal, essentieel, absoluut.
Werkwoord: bestemmen, beschikken, aanwijzen, dringen, nopen, dwingen, noodzaken,
doemen tot, destineren, voorbestemmen, voorbeschikken, ergens niet onder uit kunnen, er niet van tussen kunnen (Zn.), daar helpt geen moederlief aan, er is geen bidden voor, er zit niets anders op, deze vaart moet gevaren zijn, het gaat zo het gaat, als het wezen moet.
Bijwoord: noodzakelijkerwijs.
Naamwoord: noodzakelijkheid, noodzaak, noodwendigheid, nood, nooddrang, nooddwang, dwang, moet, onontkoombaarheid, onherroepelijkheid, urgentie, bestemming, beschikking, voorbestemming, voorbeschikking, lotsbestemming, lotsbedeling, lotsbestel, lot, noodlot, voorland, planeet, fatum, fortuin, geluk, gelukskans, speling der fortuin, het blinde geluk.
Spreekwoord: die geboren is om te hangen zal niet verdrinken.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Noodzakelijkheid
betekenis & definitie