1.niet slagen
Werkwoord: slechte kans hebben, geen geluk kennen, deveine hebben, geen succes hebben, zijn doel missen (voorbijschieten), zijn haring braadt hier niet, zijn winkel draait hier niet, er slecht afkomen, ergens blauw afkomen, ergens niet helder van afkomen, ergens bekaaid (met een lange neus) afkomen, ergens kaal afkomen, bedonderd thuiskomen, van een kale (koude, slechte) reis thuiskomen, van een koude (slechte) kermis thuiskomen, van een kale (koude) markt thuiskomen, een verloren reis gedaan hebben, met een pannestuk uitkomen, er met blekken buizen afkomen, op de koffie komen, met de kous op de kop thuiskomen, met schade en schande afkomen, er bekrabbeld afkomen, hij is van de brug in ’t water gevallen, als een baksteen vallen, boter aan iets gelikt hebben, klappen krijgen 231, op zijn wammes krijgen, het hoofd stoten, zijn schenen stoten, zich bij iets lelijk in de vingers snijden, ergens slecht bij varen, zijn handen op een ledige (blote) nest leggen, aan het kortste einde trekken, het kortste koordeken trekken (Zn.), aan het slechtste einde zijn, op ’t dode punt uitkomen, onverrichter zake terugkeren, ergens lelijk ten haring varen, het er kaal afbrengen, de tanden stoten, zich een lelijke hoed op ’t hoofd zetten, op zijn wambuis krijgen, ’ne post pakken, een lelijke schaats rijden, een vuile (lelijke) pijp aan iets roken, er lelijk (slecht) aan toe zijn, het boos te verantwoorden hebben, hij zal nog uit vuile lepels eten (Zn.), nog veel zwarte sneeuw zullen zien vliegen, zure soep moeten eten, betalen, leergeld betalen, ’t kind van de rekening zijn, weer Joppie zijn, een bedorven (verloren) man zijn, missen, rateren, glibberen, druipen, ploeteren, echec lijden (hebben), een blauwe scheen lopen (Zn.), door de zift gevallen zijn (Zn.), er tegen aanlopen, ergens aanzeilen, lelijk aangereden zijn, tegen de lamp lopen, slip vangen, door de mand vallen, grond verliezen, ten val komen, op zijn plat vallen, met zijn neus in ’t slijk vallen, nattigheid voelen, de grond werd hem als pap onder de voeten, tussen twee stoelen in de as vallen, door het bedstro druipen, aan de grond zitten, voor dove neuten zitten (Zn.), onklaar anker hebben, in de pan raken, in de klei gereden hebben, bok zijn, kif hebben, het op iets afleggen, zijn eigen doodvonnis tekenen, zijn hoofd te pletter lopen, ergens de nek over breken, een strop hebben (krijgen), ongelukkig dobbelen, het met iem. (iets) mistreffen, menen Ons Heer bij de tenen te hebben (Zn.), beter verdienen, het tot niets brengen, het afleggen, de paal door de oven steken (werken), dat gat boor je niet.
2.tegenspoed
met tegenspoed te worstelen hebben (worstelen), sof hebben, de wind vlak in ’t oog hebben, de stroom tegenhebben, tegen wind een stroom varen, aan het ebben zijn, aan lager wal zijn (zitten, raken), aan lager zijn, aan ’t zeeldraaien zijn, hij zit aan het grondhout, geen been aan de grond krijgen, lelijk te maat gekomen zijn, op de hond zijn, ergens mee gezegend zijn, wanboffen, geleverd zijn, bezocht worden, in het hoekje zitten waar de slagen vallen, met iets gestraft zijn, pot verteren, in slechte lakens (papieren) zitten (Zn.), het voor de kiezen hebben, betere dagen gekend hebben, zijn beste gangen gedaan hebben, ergens lelijk mee geschoren zijn (zitten), de speelbal der fortuin zijn, de aap van het spel zijn (Zn.), het niet ver in de wereld brengen (schoppen), onder een ongelukkige planeet geboren zijn, op een ongelukkige maandag geboren zijn, drie dagen vóór zijn geluk geboren zijn, geboren zijn op Sint-Galbertsnacht drie dagen vóór het geluk, voor het ongeluk geboren zijn, een echte Jonas zijn, het haasje zijn. de sigaar zijn, hij slacht de ankers die wel te water, gaan maar niet kunnen zwemmen, ridder te voet worden, achteruit raken (geraken), afgaan, teruggaan, achteruitmarcheren, achteruitgaan, achteruitgaan als een touwslager, verachteren, de berg afgaan, achteruitboeren, achteruitzeilen, achterkomen, achteropkomen met iets, achteruitlopen, achteruitvliegen, ten achteren raken (zijn), in het achterschip geraken (zijn), altijd de oude knecht blijven, slecht van de reis komen, met lege handen thuiskomen, het huppelen hebben van drie geiten, verkwijnen, in de val geraken, in ’t onderspit raken (zijn), bakker-an-zijn, ten onderen gaan, te niet gaan, de breeveertien opgaan, vergaan, naar kapitein Jas gaan, voor de planken geboren zijn (Zn.), geruïneerd zijn, codille zijn, ik zou met hem niet willen oversteken, achter de puttings over boord vallen, in de neer geraken, op het droge zitten, in de pe zitten, aan de joden (Turken) overgeleverd zijn, ergens van zijn pluimen laten, voor de haaien zijn, een vogeltje voor de kat zijn, hunkeren naar de vleespotten van Egypte, met zijn gat in het water vallen, van de wal in de sloot vallen, van de boot in ’t schip komen, van regen in drop komen, van het bad in het voetwater geraken (Zn.), de regen schuwen en in de sloot vallen, van de branding in de maalstroom vervallen, van de oever in de dijk werken, dat is van de oever in de gracht, van een schele op een blinde vallen, uit de pan in ’t vuur springen, van ’t paard op de ezel komen, de as mijden en in het vuur vallen, van het bed op het stro geraken, van Scylla in Charybdis komen (vallen), in zijn verderf lopen, zich in ’t verderf storten, op de rand van de afgrond staan, de grond onder zich voelen wegzinken, .met open ogen zijn ondergang (verderf) tegemoet gaan, in zijn eigen zwaard vallen, als een lam ter slachting worden geleid, de kinderziekte doormaken, al gepokt (en gemazeld) hebben, leergeld gegeven hebben, zijn botertanden zijn voorbij.
3.slecht uitvallen
slecht uitvallen, dun uitvallen, misvallen, tegenvallen, tegenslaan, tegengaan (Zn.), niet meelopen, niet meevallen, in de soep lopen, de mist in gaan, slecht aflopen, averechts aflopen (uitvallen), afspringen, verkeerd lopen, tegenlopen, gek uitkomen, afstuiten, tegen iemands scheen botsen (Zn.), falen, faliekant uitkomen, bescheten uitkomen (aflopen), het is falikant, het is huilen, dat zal misdraaien, dat zal op een scheve spil uitdraaien, het zal u afvallen, het zal u varen (Zn.), dat moest er nog bijkomen, tegendruipen, tegendraaien, niet hemelen (Zn.), niet hotten, niet vlotten, ketsen, kartelen, niet opgaan, dat lolletje gaat niet op, scheef gaan, mislopen, misgaan, op zijn gat zitten (liggen), ’t is elf ogen, van de wal afwaaien, vallen, in pastei vallen, uit de hand vallen, in duigen vallen, in het water vallen, in de as liggen, voor de bakker zijn, zijn anker is doorgegaan, stranden, mislukken, verongelukken, op een sisser aflopen, vastgelopen zijn, achteruitgaan, de kreeftegang gaan, het gaat bergaf met hem, het gaat bergafwaarts, er lelijk (slecht) uitzien, er niet rooskleurig uitzien, het is niet couleur de rosé, er belabberd uitzien, wrak staan, in het wild lopen, ondergaan, om zeep gaan, naar de barbiesjes gaan, naar de maan zijn, op de fles zijn (gaan), fiasco lijden, op een fiasco uitlopen, in staat van ontbinding verkeren, instorten als een kaartenhuisje, zijn papieren (effecten) dalen, de fortuin heeft hem de nek (rug) toegekeerd (toegedraaid), de fortuin loopt daar op krukken, er komt (zit) geen schot in, het is of het spel spreekt, er komen wormen in de kaas, daar is de zwarte kat tussen gekomen, de duivel zit er onder, ’t is of de duivel ermee speelt, ’t wordt weer donderwerk, op het dode punt blijven, dat is van het vagevuur in de hel.
dat zal aanbranden, de pan zal aanbranden, ’t zal zijn broek varen (Zn.), dat zal hem slecht bekomen, dat zal hem slecht vergaan, dat zal hem lelijk tegen het hoofd waaien, dat zal hem de nek breken, dat zal hem het hoofd kosten, dat zal hem koel (koud, zwaar) op de maag vallen, hij zal er van lusten, die slag kwam toe, dat is een rib uit zijn schotel, dat is een rad uit de wagen, die vlieger gaat niet op, er is een rakje aan de wind, de molen is door de vang, het staat veeg met hem, het begint er te nijpen, dat is hem in de verkeerde keel geschoten, dat heeft hem de das omgedaan, dat heeft hem genekt, het is overstuur, het is achterop, het is fut (Zn.), ’t is een hoed (Zn.), het spit draait verkeerd, de spillen liggen in de as, de kaart is vergeven, Leiden is in last, dat is een heel gat in de kop voor hem, dat is een haar in je neus, dat is een lekker boutje (kluifje) voor hem, iem. bekomen als de hond de worst, dat is voor de kat (poes), ’t is gedaan met Kaatje, ’t is donderen met Kaatje, het is nacht met hem, dat is hem van de duim gegleden, daar heb je ’t lieve leven, die is lekker, ’t is met hem twaalf ambachten en dertien ongelukken, het lot valt op Jonas, de hand van God rust zwaar op hem (op het land), wat zal mij nog over het hoofd waaien, daar zijn wel hoger bomen gevallen, het onweer is niet van de lucht af, daar is geen koe bij over stuur, het is niets gedaan, dat ontbreekt er nog maar aan.
Adjectief: mis, misbakken, gefrustreerd, onvoorspoedig, tegenspoedig, rampspoedig, rampzalig, miserabel, ongelukkig, bedroefd, Spaans, katijvig, ellendig, akelig, heilloos, noodlottig, fataal, nefast, verderfelijk, rebutant, sinister, ruïneus, desastreus, foutu.
Naamwoord: mislukking, misslag, misval, mispunt, ongeluk, tegenspoed, wederspoed,
onspoed, een kindje met een lam handje, zegeningen van de linkerhand, een flop, pech, tegenvaller, tegenslag, terugslag, tegenloop, tegenkans, tegenheid, het tegen, contrecoup, wederwaardigheid, beproeving, bezoeking, kruis, kwaad, kwaal, gesel, onheil, rampspoed, donkere wolk, wanbof, schok, stoot, strop, sof, plaag, een lelijke kiezentrekker, een schrap door de rekening, traverse, wee, weedom, knak, een hard gelag, een harde slag, genadeslag, genadestoot, nekslag, vloek, doem, inzinking, recessie, afgang, nood, val, verderf, ondergang, een tragisch einde, schipbreuk, ramp, grondschot, familieramp, storm, landplaag, doodslaap, afgrond, jammer, ellende, desillusie (..zie), fiasco (fiasko), debacle, malheur, revers, fataliteit, catastrofe (katastrofe), ravage, malaise, ruïne, abandon, misbak, doodgeboren kind, duivelswerk.
noodjaar, magere jaren, ongeluksdag, onheilsdag, dies ater, onheilsteken.
ongelukskind, ongeluksvogel, onheilsvogel, een gespikkelde vogel, pechvogel, ongeluksster, wanboffer, ploeteraar, Jan Ongeluk.
Bijwoord: bij ongeluk, tot overmaat van ramp.
Causatief: doen mislukken, verijdelen, fnuiken, smoren, blussen, roet in ’t eten gooien, iets in het riet sturen (schuiven), iem. er onder werken, iem. de hals breken, iem. ten val brengen, iem. naar de haaien helpen, van de kant (wal) in de sloot helpen, frustreren, beproeven, benadelen, achteruitzetten, iem. afschepen, straffen, prejudiceren.
Spreekwoord: alle aanslagen lukken niet even wel; iedereen kan geen even schone ster aan de hemel hebben; nooit berg zo hoog, of hij daalde wel; ik heb wel eens hoger bergen zien dalen; alle baksels en brouwsels vallen niet gelijk uit; alle schoten zijn geen eendvogels; alle scheuten zijn geen rozen; men kan niet altijd zijn koers bezeilen; de wal keert het schip; het is altijd geen bruiloft; het is alle dagen geen kermis; het is altijd geen zomer en zondag; geluk en ongeluk wonen onder één dak; de duivel danst niet altijd voor één mans deur; iets kan in en uit de hand vallen; tussen heden en morgen kan nog veel gebeuren; tussen hand en tand wordt menig ding te schand; tussen de mond en de lepel komt dikwijls groot belet; van de hand tot de mond valt de pap op de grond; tussen lepel en mond valt veel pap op de grond; tussen neus en lippen kan een goede kans ontglippen; na grote stilte, groot onweder; een ongeluk zit in een klein hoekje; een ongeluk komt zelden alleen; ’t een ongeluk roept het ander; ’t een ongeluk kan niet op het andere wachten; de ongelukken slapen en rusten niet; waar kwaad is, komt kwaad bij; jaag een puit weg, en ge krijgt een padde in de plaats; hoe hoger graad, hoe zwaarder val; hoe hoger berg, hoe dieper dal; hoe hoger boom, hoe zwaarder val; hoe hoger dak, hoe lager val; na de bladers vallen de bomen; ’t is niet eerder deeg, voor het te ondeeg is.
het water loopt gewoonlijk waar de grond het laagst is; waar de dijk (dam) het laagst is, loopt het water het eerst over; het lot valt altijd op Jonas; de zwarte rook zoekt altijd het blankste vel; die een varken is, moet in het schot; verdrukte lien, naar de oude les, verliezen altijd hun proces; als ’t geluk niet meedoet, dan helpt naarstigheid noch spoed; dat het varkens regende, ik zou er geen borstel van krijgen; als het brij regent (als ’t melk regent, als ’t pannekoeken regent), zijn mijn schotels omgekeerd; als ’t hoeden regent, valt er op mijn hoofd nog niet één; was er slimmer rog in zee, hij zou bij mij aan boord komen.
in de nood leert men zijn vrienden kennen; algemene nood maakt vijanden tot vrienden; als de voorspoed faalt, falen de vrienden; vrienden in schoon weer, tegen wind niet meer; vrienden in de nood, honderd in een lood; mondvrienden zijn geen vliegepoten waard; een vriend wordt best gekend in nood, een sterke pot door harde stoot; als de wagen in de sloot ligt, loopt elk erover; waar de haag (tuin) het laagst is, wil elk erover; als ’t schip lek is, springen de ratten over boord; de ratten verlaten het zinkende schip; als de schuur brandt, zo lopen de ratten.
slagen maken wijs; harde slagen leren best; harde schokken leren wel; het staal wordt in het vuur gehard; harde stenen wetten ijzer, harde slagen maken wijzer; na een duchtige stoot waggelt men lang; al heeft de val ons kwaad gedaan, met vallen leert men zeker gaan; ’s werelds gunst hangt in twee schalen: klimt ze hier, daar zal ze dalen; met vallen en met op te staan, zo moet men door de wereld gaan; die zich zijner nering schaamt, gedijt niet; er is geen ongeluk zo groot, of er is ook nog een geluk bij; ongeluk en is geen schand, ’t geeft ons ootmoed en verstand; beter nog een anker kwijt dan het gehele schip; een slecht jaar is geen slechte eeuw; hoe harder dat het regent, hoe gauwer ’t is gedaan; des enen geluk is des anderen ongeluk; des enen kwel doet d’ander wel; des enen dood is des anderen brood; der katten spel, der muizen dood.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Niet slagen
betekenis & definitie