Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Landbouwer

betekenis & definitie

Naamwoord: plantenkweker, bebouwer, econoom (eko...), hereboer, volboer, koeboer (Zn.), osseboer, keuter, halfboer, keuterboer, geiteboer (Zn.), paardenboer, heiboer, heikeuter, kortwoner (Zn.), zandboer, duinboer, kleiboer, polderboer, kwelderboer, biesboer, wortelboer, aardappelboer, patatboer (Zn.), paanboer, schuiteboer, klissenboer, peeënboer (Zn.).

landbouwer, boer, buitenboer, boerenzoon, bouwman, bouwer, bouwboer, akkerman, huisman, pachter (Zn.), meier, huismanswijf, boerin, bouwboerin, pachteres (Zn.), boerendochter.

vrijboer, boer, boerenheer, landheer, landvrouw, eigenerfde, eigengeërfde, eigengebruiker, scholt, zetboer, huurboer, bedrijfsboer, pachtboer, garfboer, garfpachter, landpachter, hoevenaar, kastelein, greedboer, greidboer, meier, farmer, halfwinner.

landarbeider, akkerlieden, boerenarbeider, boer(en)knecht, boerendagloner, paardeknecht, paardegast (Zn.), karton (Zn.), bouwman, boerenmeid, boerenmeisje, boerendeern.

hofwachter, hovenier, tuinbaas, hortulanus, tuinman, tuinier, tuinder, gaardenier, tuinknecht, aanlegger.

Werkwoord: achter de ploeg lopen, de paarden in ’t gat moeten kijken.

Spreekwoord: boeren en varkens worden knorrende vet; als een boer ophoudt met klagen, is ’t in het laatste der dagen; in februari klagen de boeren het minst; een boer is een meelzak: hoe meer men er op klopt, hoe meer stuift er uit.

< >