Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Landbouw

betekenis & definitie

Werkwoord: in aanbouw nemen, bebouwbaar maken, uitrijden, de grond bewerken, bearbeiden, beakkeren, bouwen, landbouwen, doorbouwen, een land afbouwen, boeren, beboeren, doorboeren, hereboeren, voortboeren, labeuren (Zn.), keuteren, ontginnen, ontgronden, landen (Zn.), land aanmaken, aanhogen, aanbouwen, het land afmergelen, een akker uitmergelen, bemergelen, een akker vermageren, mesten, bemesten, doormesten, overmesten, gieren, begieren, beren, aanberen, motten, bemodderen, beslibben, vetten (Zn.), kalken, mest over het land spreiden, gier over het land hozen, moerdelven, slempen.

spaden, spitten, bespitten, grond keren, grondroeren, doorspitten, omspaden, de grond omleggen, omwerken, omdoen (Zn.), omzetten, omspitten, omsteken (Zn.), omlabeuren, een stuk land tichelen (Zn.), grond toemaken, inspitten, onderhouwen, grond verschoppen, patjollen, aarde wallen, afspaden, afspitten, afsteken, afstikken, afzoden, afplaggen, plaggen.

ploegen, beploegen, akkeren (Zn.), aanploegen, aanschieten (Zn.), doorploegen, figuurploegen, omploegen, inploegen, onderploegen, omrijden (Zn.), onderdoen (Zn.), inakkeren (Zn.), bouwen, land breken (Zn.), de grond losploegen, een stuk land scheuren, weiland aansnijden, een weide aan de snede brengen, een land om hebben (Zn.), afploegen, een iand afploegen, zaaivoren (Zn.), vromen (Zn.).

rollen, afrollen, inrollen, mollen, een pad spreiden, eggen, afeggen, omeggen, ondereggen, ineggen, dooreggen, land slechten, inslechten, onderdoen (Zn.), akkers afstrijken.

wieden, afwieden, kruiden (Zn.), schoffelen, aanschoffelen, land bloten, rooien, uitroeien, uitwortelen, ontwortelen, iets met wortel en tak uitroeien, plukken, uitdunnen, afstikken, afschoffelen.

hakken, harken, afharken, rijven, gritselen (Zn.), raken (Zn.), reken (Zn.), rakelen (Zn.), klauwen, aanharken, aanklauwen, bijharken, bijschoffelen, opklauwen, opschoffelen, wegharken, inrijven, alles afrijven, afharken, afkrabben.

tuinen, tuinieren, hovenieren, een tuin aanleggen, aanplanten, afperken, gazonneren, begrinden, borderen, planten verbouwen, aanbouwen, aanaarden, cultiveren (kult...), naturaliseren (..zeren), planten overhouden, bastaarderen.

zaaien, bezaaien, uitzaaien, aanzaaien, veel afzaaien, van een hoeveelheid afzaaien, doorzaaien, onderzaaien (Zn.), uit de hand zaaien, dibbelen, poten, planten, zetten, inplanten, beplanten, aanplanten, bijplanten, voortplanten, loten, poten, bepoten, aanpoten, inpoten, verplanten, overplanten, planten verspenen, verpoten, afleggen, stekken, afstekken, planten kruisen, planten afdekken, planten bestaken, besteken, stokken, afbladen.

oogsten, inoogsten, inzamelen, vruchten plukken, maaien, het koren afdoen, een veld afoogsten, alles afoogsten, schuren, kuilen, inkuilen, ensileren, iets op de wortel verkopen.

opbrengen, opleveren, vooruitboeren, verboeren, binnenboeren (Zn.), achteruitboeren, veel geld verboeren, zich afboeren, er doorboeren (Zn.).

Adjectief: agrarisch, bebouwbaar, bouwrijp, beploegbaar, plantklaar, aangelegd.

Naamwoord: landbouw, landbouwbedrijf, landbouwschap, landwerk, akkerbouw, bergcultuur (..kuituur), bouw, akkerarbeid, akkerwerk, agricultuur, veldarbeid, veldwerk, veldbouw, tuinarbeid, boerenarbeid, boerenwerk, boerenbedrijf, boerenstiel (Zn.), boerderij, labeur, gelabeur (Zn.), bouwstelsel, deelbouw, deelpacht.

aanlegvergunning, scheurdwang, landontginning, ontginning, afbouw, aanbouw, heideontginning, duinontginning, duinbeplanting, roofbouw, grondverbetering, landverbetering, bemesting, kalkbemesting, kunstbemesting, groenbemesting, overbemesting, besproeiing, tonnenstelsel, omwerking, afspading, afspitting, gespit, geploeg, gezaai..., wieding, rooiing, uitroeiing, uitdunning, afsteking, tuinwerk, tuinbouw, tuinaanleg, hofbouw, tuinbouwbedrijf, horticultuur (..kuituur), verbouw, aanbouw, zaaiing, poting, zaaimaand, zaaitijd, zaaivoor, ploegvoor, ploegstreek, planting, beplanting, aanplanting, voortplanting, verplanting, verpoting, plantwijdte, inoogsting, oogsttijd, oogstfeest.

landbouwer, plaggenmaaier, ploeger, ploegjongen, ploegdier, ploegpaard, ploegos, egger, wieder, wiedbaas, wiedvolk, plantsoenarbeider, zaaier, planter, planteur, poter, maaier, beerboer, beersteker, kuilganger, nachtwerker, sekreetruimer.

onbeslagen land, gescheurd land, gebroken land, zode, schadde, plag, heideplag, afsteking, harksel, onkruid, dunsel, teelgewas, bijgewas, ets, potgewas, weeuwen, zaad, zaaizaad, zaaigoed, zaailing, zetgoed, zaaiplant, zaaisel, het gezaaide, gezaaisel, plant, plantgoed, plantsel, aanplant, aanplanting, beplanting, poteling, pootgoed, aflegger, afzetsel, moederstam, dunselbak, dunselbed, dekplantsoen, dekvrucht.

opbrengst, landwinning, beschot, beslag, eersteling, trekgoed, oogst, zaadoogst, naoogst, nateelt, een goed gewas, een rijke oogst, een schrale oogst, misgewas, misoogst, wanoogst.

meststof, drekstof, mest, messing (Zw.), vette (Zn.), stalmest, abattoirmest, bloedmest, beendermest, run, kif, aal, aalt, gier, ier, mestgier, kunstmest, kalimest, drekpoeder, poeder, poudrette, schelpaarde, slakkenmeel, groen meel, kali, compost, vismest, vismeel, guano, visguano, ammoniumsulfaat, gonst.

Spreekwoord: boeren is loeren; het zweet van de paarden is de beste mest voor de boekweit; de mest en is geen heiligheid, maar doet mirakel waar zij leit; beter mest in ’t land dan stuivers in de hand; de mest verdrijft het mos; goed gezaaid, half gemaaid; die te dicht zaait, heeft geen grote schuur vandoen; wieden en delven beloont zich zelven; die zijn roet één jaar laat staan, kan zeven jaar uit wieden gaan; een goed bramenjaar is ook een goed boekwijtjaar; Ons Heer is de beste boer.

< >