Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Bouwen

betekenis & definitie

Werkwoord: een gebouw aannemen, - aanleggen, bouwkundig tekenen, een gebouw uitslaan, - afzetten, een huis rooien, afrooien, aanbouwen, bouwen, de eerste steen leggen, stichten, oprichten, optrekken, opbouwen, timmeren, een huis zetten, optimmeren, opslaan, construeren (kon...), monteren, afbouwen, bebouwen, barakkeren, een plein volbouwen, bijbouwen, uitbouwen, aanbouwen, inbouwen, doorbouwen, misbouwen, verbouwen, herbouwen, reconstrueren (rekon...), materiaal verbouwen, geld verbouwen, de kalk in de keel krijgen (Zn.), uit zijn as verrijzen, in aanleg zijn.

Naamwoord: bouwnijverheid, bouwprogramma, bouwsysteem, bouwopdracht, bouwvoorbereiding, bouwonderneming, bouwverordening, bouwvergunning, bouwverbod, bouwstop, aanwijzing, ruimteverdeling, bouwplan, grondplan, plan, bouwtekening, ontwerp-tekening, blauwdruk, opstand, plattegrond, situatieplan, profiel, uitslag, bestek, bestekbepalingen, lastenkohier (Zn.), inrichting, samenstel, constructie (konstruktie), compositie (kom...), aanbesteding, onderaanbesteding, bouwvoorschot, bouwkosten, bouwprijs, begroting, bouwgrond, bouwterrein, emplacement, grondverbetering, bouwvorm, bouw, aanbouw, bouwbedrijf, bouwvak, bouwwerk, aanleg, eerstesteenlegging, gebouw, snelbouw, stapelbouw, paalbouw, stichting, huishouw, huizenbouw, lintbebouwing, balkrecht, verbouwing, bijwerk, binnenwerk, herbouw, wederopbouw, reconstructie (rekonstruktie), betonwerk, bewapening van beton, bouwkunst, sterkteleer,functionalisme(funkt...), bouwwijze, bouwtoezicht, bouwwetgeving, bouwreglement, bouwpremie, bouwkeet, directiekeet (direk...), ladderrecht, bouwtijd, bouwfase (..faze).

bouwzucht, bouwlust, bouwkoorts, bouwwoede, bouwziekte, bouwspeculatie (..ku...).

rooier, rooimeester, viseerder, bouwheer, bouwer, bouwmeester, architect (..tekt), binnenhuisarchitect, constructeur (konstrukteur), bouwondernemer, aannemer, entrepreneur, onderaannemer, bouwcommissie (..kom...), bouwmaatschappij, bouwpolitie, bouwopzichter, bouwwereld.

Adjectief: bouwlustig, bouwziek; afgebouwd, sleutelklaar.

Spreekwoord: wie bouwen wil, moet twee penningen voor één tellen.

< >