Werkwoord: aankleden, zijn toilet maken, toiletteren, bekleden met, wederaankleden, zich omkleden, zich overkleden, zich herkleden, verkleden, hullen in, verschonen, verzuiveren (Zn.), opknappen, optuigen, uitdossen in, dossen in, knungelen, een kledij aannemen, de rouw aannemen, in de rouw gaan over iem., rouw dragen, rouwen, rouw bedrijven, diep in de rouw zijn, uit de rouw gaan, de rouw afleggen, licht kleden, zich dun kleden, decolleteren, warm kleden, zich warm dekken, broeien, er warm in zitten, dik gekleed zijn, de huik naar de wind hangen, goed in de noppen zijn, ergens op gekleed zijn, maskeren, zich maskeren (Zn.),
klederen aanpassen, aantrekken, aandoen, aanschieten, aansteken (Zn.), aanspelen, aandossen, omdoen, omslaan, om het lijf slaan, omgooien, aanwerpen, aangooien, aansmijten, omhangen, ombinden, omgespen, omstrikken, omwikkelen, aan krijgen, om krijgen, knopen, knoppen (Zn.), vastknopen, dichtknopen, toeknopen, opknopen, omspelden, een voorschoot (slabbe) voorbinden (voordoen), een voorschoot voorspelden, zich ganteren, kousen aantrekken, een hieltje in een kous trekken, zich schoeien, schoenen aantrekken, schoenen aandoen, pantoffels aanschuiven, stevelen, sandalen onderdoen, nestelen, veteren, schoenen aanrijgen, schoenen toerijgen.
een muts opzetten, op krijgen, zich dekken, de hoed diep op het hoofd drukken, de hoed in de ogen drukken, de muts diep over de oren trekken, sluieren, riemen (Zn.), gordelen, gorden, rijgen, toerijgen, pennen, zich inrijgen, zich insnoeren, zich inpennen, wapens aangorden, wapens aandoen, aansnoeren.
zijn klederen (mouwen) schorten, opschorten, opgorden, omgorden, opsloven (Zn.), opslaan, sloven (Zn.), stropen, opstropen, opspelden, opspeten (Zn.), zijn kraag optrekken, een hoed optomen.
gekleed zijn, aan hebben, om hebben, dragen, van kop tot teen in ’t zwart steken, voorhebben, op hebben, klederen aan houden, om houden, om laten, aan laten, zijn hoed op houden.
aan kunnen, aan mogen, aan willen, om kunnen, om willen, aanglijden, aan moeten, aan hoeven, aangaan, aan zijn, aan blijven, op mogen, op moeten, op krijgen, af willen.
kamenieren, kostumeren, draperen, monteren, iem. bestoppen en benaaien, iem. in het pak steken, iem. uit de loog borstelen, iem. zijn kleren aanhelpen, iem. afkleden, iem. in de kleren steken, iem. inbakeren, bakeren, toebakeren, zwachtelen, windelen (Zn.), inspeten (Zn.), inspelden, busselen (Zn.), bunselen (Zn.), inbusselen (Zn.), warm inwikkelen, induffelen, instoppen, goed ingebakerd zijn.
kleren afdragen, - opdragen, - verslijten, - afslijten, - afslonzen, - afsjouwen, - afrepelen, - afrepen, schoenen doorlopen, - scheef lopen, - aflopen, - afkleppen, - afsloffen, - versloffen, kleren afdanken, - afleggen, - afschaffen.
Adjectief: onuitgekleed, gekleed, aangekleed, aangetogen, aangedaan (Zn.), gehuikt, gemanteld, gejast, gekield, gerokt, gejakt, gepurperd, gelaarsd, gepruikt, getulband, gemutst, gehoed, gehelmd, gehuifd, gepluimd, gevederd, bevederd, gedast, gestropt, witgedast, gelubd, gesluierd, gegarneerd, gehandschoend, witgehandschoend.
slijtachtig.
Naamwoord: kleding, verschoning, opschik, smuk, opsmuk, schoeiing, rouwdracht, diepe (zware) rouw, rouwdrager, bakermat, bakermand, bakerkorf, slijtage.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Aankleden
betekenis & definitie