Rhodus - Ῥόδος, eiland in het Z.O. der Aegaeische zee, nabij de dorisch-carische kust. Het had een heerlijk klimaat, bijna geen dag ging voorbij zonder zonneschijn; onder de voortbrengselen telde men marmer, scheepstimmerhout, wijn, vijgen en heerlijke visch.
Als oudste inwoners worden de Telchinen genoemd, die met het eiland uit de zee waren verrezen, en de Heliaden, vervolgens kwamen ook Phoeniciërs en Aegyptenaars. De mythe laat verder nog vóór den trojaanschen oorlog eene dorische kolonie onder Heracles’ zoon Tlepolemus naar Rhodus komen.
In den perzischen oorlog sloot het eiland zich bij het atheensche zeeverbond aan. Het telde toen drie stadsgemeenten: Lindus, Ialysus en Camīrus, die tot de dorische hexapolis (zie Doris no. 2) behoorden.
In 411 bewerkte de aristocratie eene omwenteling en den afval van het attische zeeverbond; een zekere Dorilus haalde de bevolking der drie steden over tot het stichten eener gemeenschappelijke stad Rhodus op denN.O. hoek van het eiland (408), welke stad zich spoedig tot een ongekenden bloei verhief. Spoedig werd de democratie weder meester en sloot zich weder bij Athene aan, doch bezoedelde in den eersten tijd haar triomf door laagheden en ongerechtigheid. In 358 verliet Rhodus opnieuw de zijde van Athene; oligarchen, door de carische vorsten gesteund, maakten zich van het bewind meester, totdat het eiland afhankelijk werd van Idrieus, tyran van Halicarnassus. Alex. de Gr. legde macedonische bezetting op Rhodus, doch na zijn dood maakte het zich vrij. Vruchteloos poogde Demetrius Poliorcētes de stad in te nemen (304), z. Protogenes. Later waren de Rhodiërs in den macedonischen, den syrischen en den mithradatischen oorlog bondgenooten der Rom., en bewezen door hunne voortreffelijke zeemacht uitstekende diensten. In 168 werden ze echter bestraft voor hunne sympathie voor Macedonia; ze verloren een groot gedeelte van hun gebied op het vasteland (zie Lycia), en werden afhankelijk van Rome. Buiten de rom. burgeroorlogen konden zij zich niet houden, zij kozen partij voor Caesar en moesten dit na zijn dood door Cassius ontgelden. Sedert waren zij nu eens vrij, dan weder ingelijfd, totdat onder Vespasiānus de vrijheid voor goed verloren ging. Omstreeks 400 na C. was Rhodus de hoofdstad der provincia insularum, die 53 eilanden omvatte. De stad Rhodus, met twee havens, lag amphitheatersgewijze tegen de bergen gebouwd.
Zij was, even goed als Athene, eene kweekschool van kunst en wetenschap. Vooral beeldhouwkunst en redekunst bloeiden er, beide kenmerkten zich door het streven naar effekt. De rhodische rhetorenschool hield het midden tusschen aziatische gezwollenheid en attischen eenvoud; haar stichter was de redenaar Aeschines, die, toen hij Athene moest verlaten, zich te Rhodus vestigde. Het genus Rhodium viel over het algemeen in den smaak der Rom. Aan beelden was Rhodus rijk, maar vooral aan groote beelden. Het grootste was dat van Helius, aan wien het eiland geheiligd was. Het stond naast den ingang der haven en was meer dan 30 meter hoog; slechts weinigen konden de duimen omvatten. In de eene, uitgestrekte hand droeg het een vuurbekken, dat des avonds werd aangestoken. De maker was Chares van Lindus z.a. no. 2. In 278 opgericht, werd het in 222 door eene hevige aardbeving, die bijna de geheele stad verwoestte, omvergeworpen. Het orakel verbood, het beeld weder op te richten. Bijna negen eeuwen bleef het aan stukken liggen, totdat het in 672 na C. verkocht werd en op 300 kameelen weggevoerd. Eene andere hevige aardbeving, die aan den bloei van Rhodus den genadeslag toebracht, was die van 155 na C.