Dionysia - Διονύσια, feesten ter eere van Dionȳsus, in het bijzonder twee die in Attica gevierd werden:
1) de kleine of landelijke (Δ. τὰ κατ’ ἀγρούς, ἐν ἀγροῖς, τὰ μικρά), in de maand Poseideon (Dec. Jan., zie Annus) buiten de stad gevierd, dagen van uitgelaten vroolijkheid, zang, dans, scherts en plagerij. In de verhalen van de lotgevallen van Dionysus, die bij dit feest door op een wagen staande personen voorgedragen werden, ligt de oorsprong van het attische drama. Eene eigenaardige vermakelijkheid waren de ἀσκώλια, waarbij men op een gevulden en van buiten glad gemaakten zak moest springen en zich staande houden.—2) de groote of stedelijke (Δ. τὰ μεγάλα, τὰ κατ’ ἄστυ, ἀστικά, ook alleen Δ.), eerst ten tijde van Pisistratus ingesteld, van 8 tot 13 Elaphebolion (Maart-April, z. Annus) met groote pracht in de stad gevierd. Het oudste beeld van den god werd door een schitterenden optocht rondgeleid, terwijl door talrijke koren dithyramben gezongen werden, dikwijls door de beroemdste dichters voor die gelegenheid vervaardigd; de hoofdzaak was echter het opvoeren van nieuwe tragedies en comedies. In den tijd van den att. zeebond kwamen bij dit feest ook de bondgenooten hunne bijdragen storten; bovendien trokken de feestelijkheden zulk eene menigte landvolk en vreemdelingen, dat men die dagen ook voor de geschiktste hield om bekend te maken, welke onderscheidingen de staat aan verdienstelijke burgers had toegekend.—Tusschen beide feesten en als het ware daarmede tot een geheel vereenigd, vielen de Lenaea en de Anthesteria.