Cimbri - Κίμβροι, een volksstam van germaansche afkomst, die langs den Oceanus Germanicus (Noordzee) en wel grootendeels op de Chersonēsus Cimbrica in Sleeswijk woonde. Ze behooren tot den stam der Ingaevones of Noordzee-Germanen. Toen door het onderloopen van een gedeelte hunner landerijen, hetzij ten gevolge van hooge zeevloeden, hetzij door een langzame daling van den bodem, het de sterk aangroeiende bevolking aan voedsel begon te ontbreken, trokken zij, met de germaansche Teutonen en de gallische Ambronen en Tiguriners verbonden, zuidwaarts en eischten grond in het rom. gebied, dien zij niet verkregen.
In 113 versloegen zij bij Norēia in Noricum den consul Cn. Papirius Carbo (Papirii no. 12), wendden zich toen naar Gallia, waar zij vreeselijke verwoestingen aanrichtten, doch werden door de Belgen verslagen. Hierop trokken zij weder zuidwaarts naar de rom. provincie, eischten opnieuw grondbezit en versloegen, toen de rom. senaat weigerachtig bleef, eerst in 109 den consulM. Junius Silānus (Junii no. 16), en in 107 den legaat M. Aemilius Scaurus, en vernietigden in 105 bij Arausio (Orange) een leger van 80000 man onder den consul Cn. Mallius Maximus en den proconsul Q. Servilius Caepio (Servilii no.
15) bijna tot den laatsten man. Nu richtten zij hun tocht naar Hispania, doch werden door de Celtiberiërs teruggedreven. In 102 keerden zij naar Gallia terug, en verdeelden zich in twee groepen. De Ambronen en Teutonen wilden hun weg over de Zeealpen nemen, maar werden in 102 door C. Marius bij Aquae Sextiae (Aix in Provence) geheel verslagen. De Cimbren trokken naar Noricum en drongen door het dal van den Athesis (Etsch) de Po-vlakte binnen, doch werden in 101 op de Raudische velden bij Vercellae door
C. Marius en Q. Lutatius Catulus vernietigd. Een gedeelte van den stam was in het vaderland achtergebleven, en in de 2de eeuw na Chr. woont er nog een afdeeling van hen in het noordelijkste gedeelte van Jutland. Het schiereiland en de noordpunt daarvan is naar hen benoemd.