Centuria - . In de eerste plaats zijn centuriae de onderafdeelingen, waarin de verschillende klassen der burgers, met het oog op de legerindeeling, verdeeld waren volgens de regeling, die op naam van koning Servius Tullius staat. Uit de rijksten der eerste of hoogste klasse werden 18 centuriën ridders gekozen, elke van 100 man. Hiertoe werd sedert de censuur van App.
Claudius (312) een in den census aangegeven vermogen van 400000 as gevorderd. De overige burgers der eerste klasse met een vermogen van ten minste 100000 as, waren in 80 centuriën verdeeld en wel 40 centuriae iuniorum (onder 45 jaar) en 40 centuriae seniorum (boven 45 jaar). De tweede klasse (75000–100000 as) telde 10 centuriae iuniorum en 10 centuriae seniorum, evenzoo de derde klasse (minimum 50000 as) en de vierde (25000 as).
De vijfde klasse daarentegen (12500 as) telde 2 × 15 centuriën. Vroeger werd de census naar den grondeigendom bepaald, en werd men bij een eigendom van minstens 20 iugera in de eerste klasse geplaatst, bij een van 15 iugera in de tweede, bij 10 in de derde, bij 5 in de vierde en bij 2 in de vijfde klasse. Verder waren er twee centuriën van werklieden, n.l. ééne uit timmerlieden en ééne uit smeden bestaande (fabri tignarii et aerarii), alsmede ééne van hoornblazers, cornicines, en ééne van bazuinblazers, tubicines, en ten slotte ééne C. accensi velati (zie accensus no. 2).
Omtrent de toepassing dezer indeeling van het volk op de uitoefening van het stemrecht zie Comitia.
Men denke zich elke centurie als eene compagnie onder aanvoering van een centurio. De tweede klasse was minder volledig gewapend dan de eerste, de derde minder dan de tweede, enz.
De capite censi waren vrij van belasting en van krijgsdienst, daar men meende, dat de verdediging van den staat moest rusten op hen, die werkelijk iets te verliezen hadden en dus het meeste belang hadden bij rust en veiligheid. De rijksten droegen de zwaarstelasten, doch hadden ook de meeste rechten. De eerste klasse telde, met de ridders mede, 98 van de 193 centuriën en bracht dus 98 van de 193 stemmen uit. De iuniores waren beschikbaar voor den dienst te velde, de seniores voor de verdediging der stad. Zie verder comitia centuriata.
Allengs evenwel liet men voor het leger deze indeeling varen, en werden de soldaten onderscheiden in hastati, principes en triarii. Ten tijde van Polybius was de normale sterkte van een legioen als volgt:
1200 hastati, flos iuvenum pubescentium, 1200 principes, robustior aetas,
600 triarii, veteranus miles spectatae virtutis,
terwijl 1200 velites of lichtgewapenden bij de verschillende afdeelingen waren ingedeeld en dienst deden als plaatsvervangers der gevallenen of als ongeregelde troepen. In hen was minus roboris aetate factisque. Eene centurie hastati of principes bestond uit zes gelederen, elk van tien man, en daarachter twee gelederen velites. Eene centurie triarii bestond uit drie gelederen triarii, dus 30 man, met twee gelederen velites. Aan het hoofd van elke centurie stond een centurio.