Het middeleeuwse Christendom leerde, dat het leven van de mens op aarde slechts een zeer onbelangrijke tijd was. Wereldse zaken waren uit den boze, omdat ze de mens afhielden van zijn hoogste doel: te zorgen, dat zijn ziel de eeuwige zaligheid verwierf.
Uit deze opvatting kwam wel eens een vijandige houding van de kerk voort tegenover dingen die voortvloeiden uit de menselijke geest: kunst, wetenschap, techniek, enz. Voorzover dit alles niet diende tot meerdere eer en glorie van God achtte men het verwerpelijk en werd het veroordeeld.Aan het einde van de Middeleeuwen ontstond er een stroming in West-Europa, die zich tegen deze opvattingen verzette: het humanisme. Het humanisme leerde, dat de mens zelf het hoogste doel van de schepping was en dat alles, wat hij deed of kon belangrijk was. Het leven op aarde was niet langer een lijdensweg, die de mens moest afleggen om de eeuwige zaligheid te verwerven; het was een waardevolle tijd, waarvan de mens maken kon wat hij zelf wilde. Het humanisme leidde tot een grandioze vernieuwing van kunsten en wetenschappen, die bekend is geworden als de Renaissance.
In de 20e eeuw' heeft het woord ‘humanisme’ een geheel nieuwe betekenis gekregen in een niet-godsdienstige stroming, die de mens aanspoort een goed leven te leiden, omdat hij ‘mens’ is en daarom bepaalde verplichtingen heeft tegenover het leven en tegenover zijn medemensen.