Het draaiorgel heeft zich in Nederland en vooral in de hoofdstad Amsterdam een geheel eigen plaats veroverd. Zó eigen zelfs, dat in buitenlandse ogen het draaiorgel evenzeer bij de inventaris van Nederland behoort als de tulpen, de klompen, de molens en de Volendammer kostuums.
Bezwaar hoeven we daar niet tegen te maken, want tenslotte is het draaiorgel een Nederlandse uitvinding. Wie ze deed en wanneer is onbekend; zeker is alleen, dat er reeds in de 15e eeuw draaiorgels van Nederlandse makelij bestonden.Die eerste draaiorgels leken overigens weinig op de romantische reuzen-op-wielen, die thans langs de Amsterdamse grachten musiceren. Het waren kleine, draagbare kastjes, die met een slinger bediend werden en waarvan de eenvoudige melodie vastlag op één tot drie cilinders. Pennetjes op die cilinders stelden de kleine orgelpijpjes in werking ongeveer op de wijze, waarop ook tegenwoordig nog een automatisch carillon wordt bespeeld.
Pas veel later ontstonden de gecompliceerde orgels, die wij kennen en waarvan de muziek inplaats van op cilinders in lange rollen papier is vastgelegd. Hierdoor is het niet alleen mogelijk geworden meer klanken te gebruiken maar ook grotere muziekstukken te spelen.
Een tijdlang dreigde het draaiorgel te verdwijnen. Liefhebbers van dit ‘instrument’ hebben de handen echter ineengeslagen. Dank zij hun werk zijn niet alleen verscheidene draaiorgels bewaard gebleven maar begint het Nederlandse publiek voor deze typische muziek nieuwe belangstelling te krijgen.