levensmiddelen, Alimenta, Nutrimenta, zelfstandigheden, welke geschikt zijn om het lichaam te voeden; welke dienen kunnen om, door middel van het spijsverteringsproces, nieuwe lichaamsbestanddeelen te vormen en het gedurig verlies bij de stofwisseling weer aan te vullen. De scheikundige elementen, welke gedurig aan het lichaam moeten worden toegevoerd, zijn (zie Vitaminen): koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof (door de ademhaling), zwavel, phosphor, chloor, kalium, natrium, calcium, magnesium en ijzer.
Deze elementen komen met de V. in meer of minder gecompliceerde verbindingen in het lichaam en elke voedingsstof bestaat uit eenige der genoemde elementen. De voornaamste voedingsstoffen (dit zijn die bestanddeelen der V., welke kunnen bijdragen tot den opbouw en de instandhouding van het organisme) zijn eiwitachtige of proteïnelichamen, vetten, koolhydraten (suiker, zetmeel enz.), zouten en water. De gewone V. bevatten meest een der genoemde voedingsstoffen in overwegende mate. Geen enkele voedingsstof kan echter op zichzelf het lichaam op den duur in stand houden, en daarom moet er in ’t gebruik van V. afwisseling en samenwerking zijn. Naar de herkomst der V. onderscheidt men plantaardige of vegetabiele, minerale en dierlijke of animale V. De eerste zijn vooral rijk aan koolhydraten, die in de dierlijke bijna geheel ontbreken.
Het is wel mogelijk uitsluitend van plantaardig voedsel te leven, niet echter uitsluitend van dierlijk voedsel; bij dit laatste treden spoedig allerlei stoornissen in de spijsvertering en in de stofwisseling op. De V. worden niet in den vorm, waarin zij in het lichaam komen, in de lichaamssappen opgenomen. Zij moeten eerst een reeks bewerkingen ondergaan, welke men tezamen de spijsvertering noemt, en waarbij b.v. het zetmeel en de dubbelsuikers in eenvoudige suiker, de eiwitstoffen in albumosen, pepton, enz. en de vetten in vetzuren en glycerine worden omgezet. Voor de voeding van het lichaam hebben de voedingsstoffen niet alle dezelfde beteekenis. Uit het eiwit worden de cellen, waaruit het lichaam bestaat, opgebouwd, terwijl de koolhydraten en vetten de dierlijke warmte en de kracht der spieren onderhouden. De voedingswaarde der V. wordt berekend naar hun gehalte aan eiwit, koolhydraten en vet, waarbij dan nog in aanmerking komt hoeveel van de in de V. voorhanden voedingsstoffen werkelijk uit den darm in de lichaamssappen overgaat, hetgeen bij verschillende V. met gelijke bestanddeelen niet hetzelde is, daar de aanwezige voedingsstof uit de eene verbinding gemakkelijk, uit de andere veel moeilijker wordt vrij gemaakt. Bij gebruik van vleesch, hoenderei en melk wordt b.v. 1—3 pCt. van de eiwitbestanddeelen onverteerd weer uitgescheiden; bij plantaardige voeding is dit percentage aanmerkelijk hooger (bij wittebrood 9, bij peulvruchten 17, bij aardappelen 30 pCt.). Vroeger onderscheidde men de V. naar hun physiologische functie ook wel in thermogene of respiratoire (die bestemd zouden zijn om de lichaamswarmte te produceeren) en plastische of dynamogene (dienende tot vorming der organen en productie van spierarbeid); tegenwoordig houdt men zich meer aan de scheikundige indeeling, daar éénzelfde voedingsstof nu eens plastisch (orgaanvormend), dan weer thermogeen of dynamogeen (warmte- of spierarbeid produceerend) kan optreden of ook als spaarmiddel dienst kan doen. Men onderscheidt nu in de eerste plaats organische en anorganische voedingsstoffen (naarmate zij al dan niet koolstof bevatten); de organische worden verdeeld in stikstofvrije (koolhydraten en vetten) en stikstofhoudende (sommige kristalliseerend, andere, de eiwitstoffen, colloïde). Deze indeeling heeft voor de.V. alleen theoretische waarde, daar deze bijna altijd gemengd zijn, d.w.z. uit meer dan één der genoemde groepen bestaan. Men kan de V. ook nog onderscheiden naar de behoefte, waaraan zij voldoen:
1. Dranken, lesschen den dorst; alle dranken zijn vloeibare voedingsmiddelen, maar alle vloeibare voedingsmiddelen zijn geen dranken (b.v. oliën); men heeft natuurlijke dranken (water) en kunstmatige (bier, wijn enz.).
2. Prikkelende middelen, die de noodzakelijke afscheiding van speeksel en maagsap bevorderen; zij zijn natuurlijke (keukenzout, plantenzuren enz.), of kunstmatige (mosterd, peper enz.).
3. V. in engeren zin, stillen den honger. Men onderscheidt hiervan eiwitachtige (eieren, vleesch, lever, oesters, hersenen), meel- en suikerachtige (suikers, granen, brood, aardappelen, enz.) en vetten (boter, reuzel, vaste oliën enz.).