Gepubliceerd op 14-06-2022

Spraak

betekenis & definitie

De gearticuleerde stem ontstaat, afgezien van den invloed der hersenen, door de samenwerking van het strottenhoofd (eigenlijk stemorgaan) en een aanzetstuk, bestaande uit keel, neus en mond. Bij de fluisterstem wordt de toon gevormd door het strijken der lucht langs de wanden van het strottenhoofd door de stemspleet, bij het luide spreken ontstaat de toon door trilling der stembanden, gemodificeerd door het aanzetstuk, dat door spierwerking allerlei vormen kan aannemen.

Aan den oorspronkel ijken grondtoon worden toegevoegd boventonen en nevengeruischen. Bij het spreken glijdt deze grondtoon voortdurend op en neer, in bevestigenden zin omlaag, in vragenden omhoog. Van trapsgewijze veranderingen is daarbij geen sprake. Deze grondtoon treedt bij het spreken dan ook zeer op den achtergrond, is vaak moeilijk te bepalen, wisselt bij het gewone spreken slechts weinig. Hoofdzaak bij de spraak zijn klaarblijkelijk de toegevoegde boventonen en de nieuwgevormde geruischen; vandaar dat het stemgeluid bij sommige spraakgeluiden kan worden gemist, ja zelfs bij een bepaalden vorm van spreken, het zoogenaamde fluisteren, geheel kan ontbreken. Het klinkende stemgeluid is in dit laatste geval vervangen door een eigenaardig ruischen, dat in de stemspleet tot stand komt. Van het aanzetstuk dienen de onbeweeglijke deelen (de neusholte) voor het resoneeren (versterking van den klank), de beweeglijke (tong, lippen, enz.) voor de articulatie der klanken.

Men verdeelt de spraakgeluiden naar de plaats, waar zij gevormd worden, in klinkers en medeklinkers. De klinkers ontstaan in het strottenhoofd en worden versterkt en gemodificeerd in het aanzetstuk, de medeklinkers worden gevormd in het aanzetstuk, en versterkt door den laryngealen (strottenhoofds-)toon. De aard der klinkers wordt in hoofdzaak bepaald door den vorm der mondholte; meestal wordt hierbij het weeke verhemelte opgetrokken, zoodat de toegang tot den neus afgesloten is; alleen bij enkele z.g. nasale klinkers doet de neusholte mee. De medeklinkers worden onderscheiden naar het deel van het aanzetstuk, dat bij hun vorming de hoofdrol speelt, in keel-, long- en lipletters.

Deze klinkers en medeklinkers worden tot lettergrepen vereenigd, die met verschillend accent kunnen worden uitgesproken. Men onderscheidt drieërlei accent: a. muzikaal accent; b. expiratorisch accent; c. quantitatief accent. Een lettergreep wordt gezegd met muzikaal accent te zijn gesproken, wanneer de toonhoogte van den spreektoon op zulk een oogenblik een weinig rijst. Een lettergreep wordt gezegd met exspiratorisch accent te zijn gesproken, wanneer de stembanden sterker worden aangeblazen en de klinkers en de medeklinkers scherper worden gearticuleerd. Een lettergreep wordt gezegd met quantitatief accent te zijn gesproken, wanneer aan den klinker een langere tijdsduur wordt toegekend dan gewoonlijk.

Voor het tot stand brengen der bijzondere vormen der mondholte, welke ten grondslag liggen aan de resonantie, worden eigenaardige spierwerktuigen vereischt, die vooral in den jongsten tijd zorgvuldig zijn nagegaan. Ook voor het voortbrengen der medeklinkers, die de vocaalstanden inleiden of afsluiten, zijn bepaalde bewegingen noodzakelijk, die het van groot belang is nader te leeren kennen. Zoowel bij het een, als bij het ander, hebben vooral graphische methoden groote diensten bewezen.

De rol, die de hersenen spelen bij de S., is een zeer ingewikkelde, en kan hier niet nader worden besproken. In de bovenste linkerslaapwinding der groote hersenen ligt het herinneringscentrum voor de woordklanken; is dit vernietigd dan ontstaat wat men woorddoofheid noemt. Het centrum voor de spraakbewegingen (spraakcentrum van Broca) ligt in de derde linker voorhoofdswinding. (Zie ook Stem).

Het spreken is een zuiver menschelijke eigenschap. In verband hiermede heeft de mensch eenige anatomische kenmerken, die de dieren missen:

a. de inwendige spier der stembanden;
b. de genioglossus (tongbeen-tongspier);
c. een breed ontwikkelde derde voorhoofdswinding in de hersenen.

Deze drie anatomische kenmerken duiden de drie systemen aan, welke aan de spraak deelnemen: het stemorgaan, dat tot fijnere nuanceeringen is ingericht; de mondmusculatuur, welke aan het aanzetstuk een groote wisseling van vorm kan geven; het centraalzenuwstelsel, dat deze fijne beweging heeft te besturen. Het laatste dezer kenmerken is bij den Pithecanthropos erectus van E. Dubnis (naar den afdruk in het schedeldak te oordeelen) reeds voorhanden. Reeds in de oudste tijden moet de mensch dus over een spraak hebben beschikt. Vroeger leidde men haar ontwikkeling gewoonlijk uit den zang af (Danvin); in den nieuweren tijd sluit men haar aan de mimiek aan (Wundt), hetgeen dan ook meer in overeenstemming is met het niet te betwijfelen feit, dat alle wezenlijke eigenschappen der S. ook reeds in de volkomen klanklooze fluisterspraak voorhanden zijn.

< >