Anthrax, Pustula maligna, Carbunculus contagiosus, oorspronkelijk een ziekte van dieren en in het bijzonder van de plant-etende huisdieren (rund, paard, schaap), is echter zeer besmet-
telijk, ook voor den mensch, zoodat wol, dierenhuiden enz. en ook vliegen of andere insecten, die met aan M. lijdende dieren in aanraking zijn geweest, de infectie kunnen overbrengen. De intestinale vorm van M. kan ook worden veroorzaakt door het gebruik van vleesch van aan miltvuur gestorven dieren.
M. treedt bij den mensch op in 2 vormen, die ook vereenigd kunnen voorkomen; de meest voorkomende is de pustula maligna, een aanvankelijk plaatselijke aandoening der huid, optredende op de plaats van infectie; een andere meer zeldzame vorm vertoont zich onder het beeld van een acute zware algemeene infectie. De pustula maligna of miltvuurcarbunkel ontwikkelt zich meestal aan hand, arm of hals, 3—7 dagen na de besmetting. Er ontstaat een blauwzwarte puist met een harde omgeving en ontsteking der lymphevaten en klieren in de omgeving. Daarbij gevoelt de lijder zich zwaar ziek: hoofdpijn, rillingen, duizeligheid, gebrek aan eetlust, een vol gevoel in het hoofd, hevige dorst en koorts. De puist kan overgaan in genezing of de verschijnselen van algemeene infectie kunnen meer en meer op-den voorgrond treden en ten slotte tot den dood voeren.
Bij den anderen vorm, de mycosis intestinalis (beter anthrax intestinalis) wordt de lijder plotseling ziek met koude rillingen, hoofdpijn, braken; daarbij bestaat dikwijls een matige, pijnlooze, soms met bloed vermengde diarrhee. Meestal treedt een sterk gevoel van druk op de borst en kortademigheid zonder verdere verschijnselen van een aandoening der longen op den voorgrond. Spoedig ontwikkelt zich een algemeene collapstoestand, die in enkele dagen tot den dood voert.
De ziekte wordt veroorzaakt door een bacil, Bacillus anthracis, in 1849 door Pollender en onafhankelijk daarvan door Davaine ontdekt.
Dit zijn zeer kleine, cylindrische staafjes, die in enorm groot aantal in het bloed van aan M. lijdende dieren voorkomen. Deze staafjes kunnen zich vermenigvuldigen door deeling, maar ook door de vorming van kleine, glinsterende bolletjes (sporen), die dan weer tot staafjes uitgroeien. Deze sporen nu zijn uiterst taai; zij verdragen jarenlange indroging en hooge temperaturen, zoodat zij ook bij het gebruik van behoorlijk gekookt vleesch nog M. kunnen veroorzaken. M. komt overigens het meest voor bij hen, die veel met dieren of dierlijke afvalproducten omgaan, b.v. slagers, lompensorteerders (lompenziekte), bewerkers van paardenhaar, wol, enz.
Bij de pustula maligna moet getracht worden in het begin den haard volkomen te verwoesten. Dit geschiedt het beste door de aangedane plaats geheel uit te snijden, of uit te branden.