Pulmo(nes), twee halfkegelvormige organen, waarvan het eene in de rechter, het andere in de linker borsthelft ligt, zoodat het hart met het hartzakje en de aorta benevens de slokdarm er tusschen gelegen zijn. De L. vormen twee groote sponsachtige, veerkrachtige, met lucht gevulde en bijzonder bloedrijke organen, die uit ontelbare zeer kleine, slechts met het microscoop waarneembare en door de fijnste haarvaten dicht omsponnen holle ruimten (longblaasjes) samengesteld zijn.
Het gewicht van beide L. bij matige bloedvulling bedraagt bij den volwassen man gemiddeld 1.35 K.G. (1/40 tot 1/50 van het lichaamsgewicht). De long vertoont den vorm van een kegel en heeft van boven een rondachtigen top, welke achter de eerste rib ligt, en van onder een breed, uitgehold grondvlak, dat op het middenrif rust. Iets boven het midden van de naar elkander gekeerde binnenvlakten vertoont elke long een uitholling, de longwortel (bilus of porta pulmonis), waar de takken van de luchtpijp en de vaten en zenuwen der longen in- en uittreden. De rechterlong is door twee insnijdingen in drie kwabben, de linker door één insnijding slechts in twee kwabben verdeeld. Deze kwabben laten zich weder in kleiner kwabjes scheiden flobuli), welke ieder op zich zelf een kleine long vormen, kleine pyramiden, die met hun basis aan de oppervlakte der L. naast elkaar liggen en daar een eigenaardige netachtige teekening veroorzaken. Het longweefsel zelf is week, los en sponsachtig, want het bestaat voornamelijk uit ronde blaasjes (longblaasjes), welke het uiteinde vormen van de, zich steeds fijner, boomvormig in de L. verdeelende luchtpijptakken.
Deze blaasjes, waarvan beide longen naar schatting pl.m. 1800 millioen bezitten, zijn door de haarvaatnetten der longslagader, die het donkere bloed uit de rechter hartkamer in de longen brengt, omsponnen en de belangrijkste deelen der longen, daar door haar wanden heen de wisseling plaats heeft tusschen de ingeademde lucht en het bloed. Want deze lucht, die de blaasjes steeds min of meer uitgezet houdt, geeft zuurstof aan het donkere bloed van de haarvaten der longslagader af, waardoor het lichtrood wordt, terwijl het bloed koolzuur aan de lucht in de blaasjes teruggeeft. Buiten de met slijmvlies bekleede luchtpijpvertakkingen, de longblaasjes en de voor de zuivering van het bloed dienende longbloedvaten (van den kleinen bloedsomloop) bevinden zich in het longweefsel ook nog bloedvaten van den grooten bloedsomloop tot voeding der longen, talrijke lymphevaten en lympheklieren (bronchiaalklieren), alsmede takken van de zwervende en van de sympathische zenuw. Van buiten is de L. met een dun, glad, glanzend, weiachtig vlies, het . zoogenaamde longvlies bekleed; dit vormt het binnenblad van een overal gesloten zak, het borstvlies (pleura), waarvan het buitenste blad (de pleura costalis) met den borstwand, het middenrif en het hartzakje is vastgegroeid. Deze beide platen van het borstvlies zijn aan hun naar elkander gekeerde zijden met epithelium overtrokken; de ruimte tusschen beide vliezen is met een geringe hoeveelheid lymphe gevuld, waardoor de oppervlakte van den zak glad en glibberig blijft, zoodat de aan den borstwand aanliggende en heen en weer glijdende long bij haar bewegingen niet veel wrijving ondervindt.De kleur der L. wisselt van rosé tot blauwzwart, al naar gelang van leeftijd, bloedvulling en ziekelijke aandoeningen. Het soortelijk gewicht der luchthoudende long is kleiner dan van water, zoodat longen, die geademd hebben, in water gebracht, blijven drijven. Men maakt van deze eigenschap gebruik om na te gaan of kinderen dood geboren zijn, of voor hun dood nog geademd hebben. In het eerste geval zal een stukje van het longweefsel zinken, in het andere geval drijven. Men dient er echter aan te denken, dat ook de ontwikkeling van rottingsgassen na den dood de long kan doen drijven. Voor de gerechtelijke geneeskunde is deze „Zwemproef” dus van niet veel belang.