Gepubliceerd op 14-06-2022

Hart

betekenis & definitie

Cor, het centraal orgaan van het bloedvaatstelsel en daardoor eigenlijk van de geheele stofwisseling in het lichaam van den mensch; het hol, zich samentrekkend werktuig, dat het bloed door het lichaam drijft. Bij den mensch is het hart een halfkegelvormig, spierrijk lichaam, ter grootte ongeveer van een vuist; het is gelegen in het onderste gedeelte van de borstholte, tusschen de beide longen, dicht achter het borstbeen; niet precies in de middellijn van het lichaam, maar meer naar links, in schuinen stand, zoodat de basis naar boven, de punt (apex) naar onder en links is gekeerd.

Het rust deels op het middenrif en hangt overigens aan de groote vaatstammen, die er in uitmonden of er uit ontspringen; het verandert daarom eenigszins van stand met bewegingen van het lichaam en van het middenrif. Uitwendig is het hart omgeven door het hartzakje (pericardium), een uit een dubbel vlies (twee bladen) bestaand geheel gesloten zakje. Het buitenste of parietale blad bestaat uit een bindweefsellaag, aan de binnenzijde bekleed met epitheelcellen, het reikt naar boven tot aan de groote vaten, die uit het hart ontspringen en is deels met de beide borstvlieszakken, deels met het middenrif en met den voorsten borstwand vergroeid. De epitheelbekleeding van het buitenste blad slaat zich om op het hart zelf en overtrekt de buitenoppervlakte daarvan; dit is het inwendige of viscerale blad van het hartzakje. Tusschen beide vliezen bevindt zich een weinig helder, weiachtig vocht (liquor pericardii), ter vermindering van de wrijving; de hoeveelheid wisselt van ½ drachme tot ½ ons.

Aan het H. pleegt men te onderscheiden: de punt, welke afgerond is en den voorsten borstwand raakt en de basis, n.l. de breede, naar rechts en naar boven gekeerde vlakte, aan welke de plaatsen van uittreding der longslagader en der aorta zich bevinden; verder een convexe boven-voor- en een platte achterondervlakte. Aan de voorvlakte vertoont zich een ondiepe overlangsche groeve (sulcus longitudinalis), die van de basis naar onder, even rechts van de punt loopt, en het hart uitwendig in een rechter- en een linkerhelft deelt. Deze wordt rechthoekig gesneden door de rondom het hart loopende ringvormige of overdwarse gleuf (sulcus circularis of coronalis), die alleen aan de achterzijde duidelijk zichtbaar is, doch aan de voorzijde bedekt wordt door de oorsprongen van de groote en van de longslagader, en die uitwendig de grenzen tusschen de boezems (bovenste holten) en kamers (onderste holten) aangeeft. Inwendig wordt het H. door een tusschenschot, welks verloop aan de buitenzijde wordt aangegeven door de overlangsche groeve, verdeeld in een rechter- en linkerhelft, van welke de eerste, wijl zij donkerrood (aderlijk) bloed bevat, ook we) aderlijk hart, de laatste met helderrood (slagaderlijk) bloed gevuld, ook slagaderlijk hart wordt genoemd. Gewoonlijk bestaat bij den mensch na de geboorte geenerlei directe verbinding tusschen deze beide hartehelften, terwijl zij bij het embryo door een opening, het eironde gat, met elkander in gemeenschap staan. Elk dezer beide hartehelften wordt nog weer door een dwars tusschenschot in een bovenste en onderste afdeeling gescheiden, zoodat het hart inwendig vier holten heeft.

Elk der beide bovenste afdeelingen staat door een opening in gemeenschap met de onderste afdeeling dier zijde. De bovenste afdeelingen heeten rechter voorkamer of boezem (atrium dextrum) en linker voorkamer of boezem (atrium sinistrum), de onderste afdeelingen rechter kamer (ventriculis dexter) en linker kamer (ventriculis sinister). Deze vier afdeelingen zijn ongeveer even groot van inhoud. De buitenwand der voorkamers, waarvan elk een zakvormige uitstulping, het hartoor (auricula cordis) bezit, is dun, terwijl die der kamers veel dikker spierlaag bezit; de wand der linker kamer, die het bloed door het geheele lichaam moet drijven, is veel dikker dan die der rechter kamer, die slechts te zorgen heeft voor den kleinen bloedsomloop (door de longen).

In elke kamer monden meerdere groote vaatstammen uit, n.I. in de rechter voorkamer de beide holle aderen (bovenste en onderste holle ader, vena cava superior en inferiur), alsmede de kransader of vena coronaria cordis; in de linker voorkamer de vier longaderen (venae pulmonales). Uit elke voorkamer voert een wijde opening, het ostium atrioventriculare of ostium venosum ventriculi, naar de daaronder gelegen kamer. In de nabijheid van de atrio-ventriculaire monding bevindt zich in elke harthelft in den wand nog een tweede opening, de kamer-slagadermonding (ostium arteriosum ventriculi), door welke men uit de betreffende kamer in een grooten slagaderstam komt; zoo voert de opening uit de rechterkamer in de longslagader (arteria pulmonalis), die uit de linker kamer in de aorta. Aan elk dezer 4 openingen bevinden zich eigenaardige vliezige apparaten, de klepvliezen (valvulae cordis), welke doen denken aan de ventielinrichting in pompen, en die bewerken, dat het bloed slechts in één richting kan stroomen en niet terug kan vloeien. Aan de beide atrio-ventriculaire openingen bestaan de klepvliezen uit zeilvormige, naar onder spits toeloopende, vliezige voortzettingen van de binnenste bekleeding van het hart (endocardium), welke door talrijke, van bijzondere gedeelten der hartspier, n.l. van de z.g. papillairspieren (musculi papillares), uitgaande peesdraden (chordae tendineae) verhinderd worden door te slaan in de voorkamer, zich bij terugwerkenden aandrang van het bloed tegen elkander aan leggen en zoo de bedoelde openingen afsluiten.

Het linker atrio-ventriculaire klepvlies bestaat uit twee, het rechter uit drie zulke slippen; de eerste heet valvula bicuspidalis of mitralis, de tweede valvula tricuspidalis. De klepvlies-inrichting aan de beide slagadermonden is een geheel andere; hier bestaat het apparaat uit drie in een kring geplaatste, halvemaanvormige, vliezige zakjes, eveneens voortzettingen van het endocardium, wier opening gekeerd is naar de zijde waarheen het bloed vloeit, zoodat zij bij terugwerkenden aandrang van het bioed gevuld worden en aldus, tegen elkander aansluitende, de opening afsluiten; stroomt het bloed echter in de slagader, dan leggen deze zakjes zich tegen den wand daarvan aan, en laten dus den doorgang vrij. De kleppen van den linker slagadermond heeten halvemaanvormige aortakleppen (valvulae semilunares aortie), die van den rechter heeten pulmonaal- of halvemaanvormige longslagaderkleppen (valvulae semilunares pulmonales).

De geheele holte van het hart is bekleed met een uitermate dun en zacht vlies, het inwendig hartvlies (endocardium), dat ononderbroken overgaat in het inwendige vlies der groote vaatstammen, een met plaat-epithelium bekleede membraan. De hartspier bestaat uit lange, smalle, dwarsgestreepte en onderling vertakte bundels en spiercellen, die door hun samentrekking een gelijkmatige vernauwing van de holten bewerken. Het verloop dezer bundels is vooral in den wand der kamers, tamelijk ingewikkeld; de spierlaag der voorkamers zet zich een eindje voort op de erin uitmondende aderen. De hartspier behoort tot de onwillekeurige, ofschoon zij dwars gestreept is. Het hart zelf wordt gevoed door bijzondere, uit de aorta ontspringende vaten, de beide kransslagaderen (arteriae coronariae cordis), die men de daarbij behoorende aderen in de overlangsche en overdwarse gleuf verloopen en zich in de spiermassa der wanden van het hart vertakken.

De werkzaamheid van het hart bestaat in, gedurende het geheele leven onder normale omstandigheden nimmer onderbroken en rhythmisch elkander opvolgende samentrekkingen en verslappingen zijner wanden, waardoor de holten afwisselend nauwer en wijder worden, het daarin bevatte bloed periodiek in de groote slagaderstammen wordt geperst, en uit de aderen opgezogen, en de geheele bloedsomloop tot stand gebracht en onderhouden wordt. Daar het hart geheel werkt op de wijze van een pomp, is het noodzakelijk dat de bovenbedoelde klepvliezen nauwkeurig sluiten; elk gebrek in de afsluiting heeft een stoornis van de bloedcirculatie ten gevolge. De beide voorkamers van het hart hebben een gelijktijdige (synchrone) beweging; ze trekken zich een oogenblik vroeger samen dan de beide kamers. Elke samentrekking of inkrimping (systole) van het hart, de hartslag, is aan den buitenwand van de borstkas, in de nabijheid van de linker borsttepel, voelbaar, veelal ook zichtbaar, (puntstoot, ictus cordis). Bij volwassen personen worden per minuut 60—80 hartslagen waargenomen, bij kinderen meer (90—140), bij oude menschen minder. De tijd, die verloopt tusschen den polsslag in een dicht bij het hart gelegen en een verwijderde slagader is uiterst gering, ternauwernood merkbaar. In den regel komen vier hartslagen op één ademhaling.

Legt men het oor of een gehoorbuis (stethoscoop) op de hartstreek, dan verneemt men snel op elkander, nagenoeg als het tiktak eener hangklok, twee tonen (harttonen) ; de eerste valt samen met de samentrekking, de tweede met de uitzetting der kamers. De harttonen ontstaan door het aanstooten van het bloed tegen de gespannen klepvliezen, welke daardoor geluid geven en door spierwerking. In plaats van deze tonen hoort men blazende, ruwe of muzikale geruischen, zoodra een der klepvliezen de opening niet behoorlijk afsluit, of wanneer een opening te nauw is geworden; men spreekt dan van hartgeruischen.

Het hart behoort tot de zenuwrijkste deelen van het lichaam. Alle bewegingen van het hart geschieden onder invloed van het zenuwstelsel. Niet alleen krijgt het zenuwtakken uit de ganglienketen van den sympathicus, die versnellend op de hartbeweging werken, en remmende vezels uit de zwervende zenuw (nervus vagus), maar in het hart zelf zijn zenuwknoopen aanwezig. De voortdurende, niet van den wil afhankelijke, maar door allerlei aandoeningen (angst, schrik, blijdschap, smart), beïnvloede beweging van het hart, gaf reeds vroeg aanleiding om dit orgaan als zetel van het levensbeginsel, het als oorsprong der gevoelsaandoeningen te beschouwen, en zoo heeft zich in den loop der tijden het gebruik ingeburgerd, om het hart aan te duiden als het orgaan van het gevoelsleven, in tegenstelling tot de hersenen als orgaan van het denken.

Hartbeklemming, een gevoel van benauwdheid en drukking op de borst, wel of niet uitgaande van het hart. Komt voor bij nerveuse en organische aandoeningen van het hart, zoodat bij deze gewaarwording altijd een nauwkeurig onderzoek van het hart door den geneesheer vereischt wordt.

< >