de kleinste organisatie, die tot zelfstandige levensverrichtingen in staat is ; zij vormt het elementaire beginsel, den grondslag van alle dierlijk weefsel. De eicel bevat den oorsprong van alle deelen van het menschelijk lichaam in zich; de cellen der verschillende weefsels hebben echter in overeenstemming met haar functie verschillende (morphologische) eigenschappen.
De grootte van een cel wisselt van 0,005 tot 0.2 millimeter; de oorspronkelijke vorm is rond, maar door het voedingsproces, door wederzijds op elkaar uitgeoefende drukking, door overgang in vezels enz. kan zij verschillende gedaanten aannemen.Een cel is in den regel kleurloos, zeer elastisch en gemakkelijk doordringbaar voor vloeistoffen. Aan een volkomen cel onderscheidt men een omhullend vlies (celmembraan), een inhoud bestaande uit
protoplasma (zie aldaar) en een kern (celkern, nucleus), met of zonder kernlichaampjes. Een cel zonder kern is onvolkomen; toch kan een dergelijke cel leven en zelfs zeer belangrijke functie’s verrichten (b.v. roode bloedlichaampjes); zij is echter niet in staat zich te vermenigvuldigen. De vermenigvuldiging der cel geschiedt door deeling (zie Celdeeling). De cel heeft een zelfstandig leven, Wijkende uit haar voedingsproces, uit het vermogen zich te bewegen (witte bloedlichaampjes) uit de gedaantewisseling, die zij ondergaat, bij het vormen van vezels, kanalen enz. De dood der cel wordt in den regel vergezeld van of voorafgegaan door verschillende veranderingen (zie Ontaarding). Uit een scheikundig oogpunt bezien bestaat de cel uit koolstof, zuurstof, waterstof, stikstof, zwavel, met kleine hoeveelheden phosphorus, ijzer, kalk en potasch. De voornaamste eigenschap der cel is haar prikkelbaarheid, d.w.z. het vermogen om op een of andere wijze te reageeren op uitwendige prikkels van verschillenden aard. De cel voedt zich met stoffen, die zij opneemt uit de vloeistof, waardoor zij wordt omspoeld; haar afvalproducten geeft zij aan die vloeistof af, en is aldus in een voortdurenden toestand van verandering.