Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Voie

betekenis & definitie

weg; spoorbaan; spoor; spoorwijdte; reis-, transportgelegenheid; middel; dracht; voer, wagenvol; voies et moyens, (geld)middelen; voie aérienne, luchtweg, -route; les voies digestives, de spijsverteringskanalen; voie étroite, smalspoor; la voie étroite, fig. het smalle pad, de enge weg; voie ferrée, spoorweg; voie fluviale, waterweg; voie lactée, melkweg; voie publique, openbare weg; les voies respiratoires, de luchtwegen; voie de bois, vracht hout; voie de départ, startbaan; voies de droit, rechtsmiddelen; voie d'eau, 1. lek; 2. dracht water; voies de fait, handtastelijkheden, feitelijkheden, dadelijkheden, geweldpleging; se porter à des voies de fait, tot handtastelijkheden overgaan; voie de garage, wisselspoor; la voie de la perdition, de weg des verderfs; voie de service, rangeerspoor; chercher sa voie, zijn weg zoeken, nog zoeken en tasten; faire une voie d'eau, een lek krijgen; ouvrir la voie, als baanbreker de weg (voor een ander) bereiden; à deux voies, tweewegs[kraan]; met dubbelspoor; à double voie, dubbel-; être dan sla bonne voie, op de goede weg (het goede spoor) zijn; être en voie de faire qc., met iets doende zijn; être en voie de guérison, aan de beterhand zijn; être en voie de préparation, in voorbereiding zijn; en bonne voie, op de goede weg; par la voie de, over; via; par la voie d'Angleterre (de mer), over Engeland (over zee); par la voie d'arbitrage, langs scheidsrechterlijke weg; par la voie des armes, door de wapenen, met wapengeweld; il est toujours par voie et par chemin, hij is altijd op pad; par une autre voie, langs een andere weg; mettre sur la voie, op het spoor brengen; fig. op weg helpen.

< >