Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Droit

betekenis & definitie

I. 1. recht; oprecht, rechtschapen; helder, gezond [verstand]; rechter-, rechts; le coté droit, de rechterzijde; de rechtse kant [v. een stof], de muntzijde [v. geldstuk]; coup droit, stoot (slag) rechtuit; klap in ’t gezicht; droit comme un i (un cierge), kaarsrecht; 2. recht, rechtuit, rechtstreeks; aller droit au but, recht op ’t doel afgaan; tout droit, rechtuit; regelrecht;

II. recht; rechte lijn; droit canonique, canoniek recht; droit civil, burgerlijk recht; burgerrecht; droit civique, burgerschapsrecht; droit commercial, handelsrecht; droit commun, gemeen recht; droit comparé, vergelijkende rechtswetenschap; droit constitutionnel, staatsrecht; droit coutumier, gewoonterecht; droit criminel, strafrecht; droit divin, goddelijk recht; prince de droit divin, vorst bij de gratie Gods; droit international, volkenrecht; droit naturel, natuurlijk recht; droit pénal, zie droit criminel; droit positif, geschreven recht; droit public, zie droit constitutionnel; droits régaliens, rechten van de Kroon; droits réunis, indirecte belastingen; droits royaux, zie droits régaliens; droit d'auteur, auteursrecht, kopijrecht; droits d'auteur, tantième, percenten [v. schrijver]; droit de bourgeoisie, burgerrecht; droit de chasse, jachtrecht; droit de cité, zie droit de bourgeoisie; droit d'enregistrement, registratierecht; droit d'entrée, invoerrecht; droit du plus fort, recht van de sterkste; droit des gens, zie droit international; droits de l'homme, rechten van de mens; droit de pêche, visrecht; droit de présence, presentiegeld; droit de propriété, eigendomsrecht; droit de quai, kaaigeld; droit du sang, recht des bloeds; droit de sortie, uitvoerrecht; avoir droit à, recht hebben op; donner droit à qn., iem. in het gelijk stellen; faire droit à qn., iem. recht laten wedervaren; faire droit à qc., gevolg geven aan (ingaan op) iets; faire son droit, in de rechten studeren; à bon droit, met recht, terecht; de droit, rechtens, van rechtswege; met recht; de plein droit, van rechtswege; terecht; de quel droit?, met welk recht?; à qui de droit, aan de rechthebbende; te bevoegder plaatse; wie zulks aangaat; ce que de droit, waarmede aan ’t recht is voldaan; étudiant en droit, student in de rechten; être en droit de, ’t recht hebben om; où il n'y a rien, le roi perd ses droits, waar niets is, verliest zelfs de keizer zijn rechten.

< >