I. souffle: ’t blazen; adem, ademtocht; ’t suizen [v. wind]; zuchtje, windje; ingeving; le souffle créateur, de scheppende adem; le souffle lyrique, de lyrische aanblazing of bezieling; pas un souffle de vent, geen zuchtje wind; le souffle de la vie, le souffle vital, de levensadem; n’avoir plus que le souffle, n’avoir plus qu'un souffle de vie, zieltogen, op sterven liggen; manquer de soufflegeen adem genoeg hebben, kortademig zijn; fig. bezieling missen; renverser d'un souffle, omverblazen; retenir son souffle, zijn adem inhouden;
II. soufflé: 1. gerezen; stemloos [v. medeklinker]; 2. zeer luchtig gerezen gebak.