Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Vent

betekenis & definitie

wind; lucht; adem; vent debout, tegenwind; vent fait, bestendige wind; aller vent arrière, voor de wind zeilen; avoir bon vent, een gunstige wind hebben; avoir le vent en poupe, voor de wind zeilen; fig. voorspoed hebben; avoir (le) vent et (la) marée, wind en tij mee hebben; in bijzonder gunstige omstandigheden verkeren; avoir vent de qc., de lucht van iets hebben; il fait du vent, het waait; il fait grand vent, het waait hard; gagner le (dessus du) vent (sur), de loef afwinnen; prendre le vent, eens poolshoogte nemen; prendre son vent, ademhalen; regarder de quel côté vient le vent, kijken uit welke hoek de wind waait; ook: zitten koekeloeren; zijn tijd verbeuzelen; quel bon vent vous amène?, wat brengt u hier?; exposé au vent, winderig [v. plaats]; être logé aux quatres vents, in een huis wonen waar je wegwaait; porter la tète au vent, het hoofd hoog houden; aller contre vent et marée, tegen wind en stroom varen; de plein vent, hoogstammig [v. boom]; côté du vent, loefzijde; windkant; Iles du Vent, Eilanden boven de wind; en plein vent, in de open lucht; aller selon le vent, met de wind mee zeilen; de huik naar de wind hangen; selon le vent la voile, men moet de tering naar de nering zetten; sous le vent, aan lij, lijwaarts; Iles sous le Vent, Eilanden onder de wind.

< >