Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Vie

betekenis & definitie

leven; levensonderhoud, brood; leven, lawaai; la vie animale, het dierlijk leven, ’t leven der dieren; la vie chère, de duurte; la vie végétale (végétative), het plantenleven; avoir la vie dure, een taai leven hebben, taai zijn; il ri a que la vie et le vêtement, hij verdient enkel de kost en zijn kleren; faire la vie, zwaar leven, boemelen; il faut faire vie qui dure, men moet voor zijn gezondheid (de toekomst) zorgen; gagner sa vie, zijn kost verdienen; mendier sa vie, met bedelen de kost verdienen; mener une vie de patachon of de polichinelle, liederlijk boemelen; rendre la vie dure à qn., iem. het leven zuur maken; à vie, voor het hele leven, levenslang; de ma vie, van mijn leven; jamais de la vie, nooit in der eeuwigheid niet; durant ma vie, ma vie durant, gedurende mijn leven; en in leven, levend; mourir tout en vie, in de kracht van zijn leven sterven; sans vie, levenloos; je le jure sur ma vie, dat zweer ik, zo waar ik leef!

< >