I. vloeien, stromen; lopen [neus], lekken [vat], druipen, aflopen [kaars], biggelen [tranen], gutsen [zweet]; (weg)zinken; (uit-, af-, voort)glijden, fig. voorbijgaan; doorstoten; couler à fond (bas), zinken, naar de kelder gaan; couler de source, ongedwongen zijn; couler sur, even aanroeren;
II. doen vloeien, filtreren, in de week zetten; gieten [brons]; doen zinken, in de grond boren; afdoen, uit de wereld helpen, onmogelijk maken, te gronde richten; laten glijden, stoppen, toestoppen [fooi], influisteren; slepend uitvoeren [danspas], slepen [noten]; slijten, doorbrengen; doorstoten [een bal]; couler à fond, in de grond boren; afdoen, uit de wereld helpen; onmogelijk maken; te gronde richten; couler un regard sur, een zijdelingse blik werpen op;
III. se couler, glijden, (binnen)sluipen; zich indringen, ingang vinden; zich onmogelijk maken, zich te gronde richten; se la couler douce, 't er goed van nemen.