I. 1. leeftijd, ouderdom; 2. tijdperk.eeuw; quel âge avez-vous?, hoe oud zijt gij?; enfant en bas âge, klein kind; le premier âge, de kindsheid; l’ âge d’homme, de mannelijke leeftijd; âge dor, gouden eeuw; bloeitijd; l' âge de la pierre, het stenen tijdperk; l’ âge de raison, de jaren des onderscheids; d' âge en âge, van geslacht tot geslacht; être d' âge à, er de jaren voor ebben...; être en âge de, oud genoeg zijn om; entre deux âges, van middelbare leeftijd; sur l’ âge, vrij oud; zie ook: moyen, paraître.
II. oud, bejaard; âgé de 3 ans, 3. jaar oud.