I. kind; jongen, meisje; afstammeling; volgeling; uitvloeisel; l’enfant prodigue, de verloren zoon; enfant terrible, flapuit (kind, dat ouderen in verlegenheid brengt door er alles uit te flappen); enfant trouvé, vondeling; enfants trouvés, ook: vondelingshuis; enfant de chœur, koorknaap; enfant de France, kind van de koning van Frankrijk; enfant de Paris, geboren Parijzenaar; enfant de troupe, soldatenkind op staatskosten opgevoed; d’enfant, kinder-; kinderachtig; se conduire en enfant, faire l’enfant, zich kinderachtig aanstellen;
II. kind zijnde; kinderachtig; onnozel; il est bon enfant (elle est bonne enfant), hij (zij) is goed, goedig, geschikt.