slechte (koop)waar; verachtelijk persoon of groep van personen
In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke vermeldt het als tennef voor ‘slechte koopwaar’ en als tinnef voor ‘slechte kost’. Vervolgens opgetekend in een Bargoense woordenlijst uit 1917, voor ‘persoon die niet deugt; in ’t algemeen iets dat slecht is’. Via het Jiddische tinnef (‘rommel, slechte kwaliteit’) ontleend aan het Hebreeuwse tinnuf (‘vuil, rotzooi’).
Tinnef is in diverse samenstellingen aangetroffen, waaronder tinnefklanten, tinnefzootje, enzovoort.
In 1960 dichtte Gerrit Komrij, in Alles onecht:
Hij zag een molen, en een waterkering.
Het stulpje stond er ook, al was het tinnef.
Men zat daar, spreekt vanzelf, slecht in de kleren.
Er was geen tuintje en geen kast met linnen.
• Wat ’n tinnef, wat ’n tinnef! God geef uitkoms en redding! ¶ Is. Querido, Het volk God’s dl 1 (1931), p. 93. De schrijver verklaart de betekenis (‘misère’) in een voetnoot.
• Hij had een zeer fijn gevoel [...] voor beschaafde omgangsvormen, al was hij zelf ook gewoonlijk de verpersoonlijkte onbeschoftheid, en hij zag, dat de houding en de manieren van Frits een en al aanstellerij waren: tinnef. Dat was ’t: klatergoud, similidiamant, vodderij – tinnef! ¶ C. de Dood, De profeet (1936), p. 15
• Twee grappenmakers, die een loopje namen met alle mogelijke lijsten, die de ene na de andere gesprongen zijn, hebben een Lau-Man-Tinnef-lijst ingesteld. (Lau-Man-Tinnef is bargoens. Het betekent zoveel als: Niks man, rommel). ¶ Philip Mechanicus, In dépôt (1964), p. 289. Het citaat dateert van 1944.