drukte, lawaai; ruzie
In deze betekenis in 1897 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Het woord matschudding bestaat al sinds de 17de eeuw. Oorspronkelijk was het een scheepsterm. De oudste definitie, afkomstig uit een zeemanswoordenboek uit 1681, luidt: ‘Matschudding: dat is, dat gruis, en die vuiligheid (het sij van Kooren of Rijst ens.) die als de vaartuigen gelost sijn, bij een geveegd, en op een mat te verlugten geleid werden.’ Vervolgens werd het gebruikt voor ‘iets waaraan een luchtje zit’ en daarna -- in het Bargoens -- voor ‘herrie, lawaai, ruzie’. Die laatste betekenissen zullen zijn ontstaan door de associatie met opschudding en met matten in de betekenis ‘vechten’.
• ‘D’r zit een kat onder die kar!’ roept een uit den hoop. ‘’n Kat? Sakkerdeju! maak je daar zoo’n matschudding over?’ ¶ Justus van Maurik, Amsterdam bij dag en nacht (1897), p. 146
• ‘Maak toch geen matschudding ove’ niks.’ ¶ W. van Amsterdam, Kleurig en donker (1903), p. 162
• ‘Nou,’ zei ome Hein, ‘die raiksdaalder had je beter an de hondebelasting kunne brenge; dan hoefde je nou niet zo’n matschudding over je hond te maken.’ ¶ K. Groen, Kamer 13 (1951), p. 83