knipoog; seintje
In 1930 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. Meestal in de verkleinvorm.
• De ‘gabbers’, die het knipoogje, de loen, hadden begrepen, gaven elkander door een grijns te kennen, dat ze de zaak door hadden. ¶ Johan Elsensohn, Arie (1930), p. 23
• Ik liep heen ea weerom de wipbrug over, snoot twee keer m’n neus met een witte zakdoek en kreeg het loentje terug van de schipper, die even z’n pet lichtte om te krabbelen en dan rap van boord ging. Ik wist wat ik weten moest. ¶ Willem van Iependaal, Lord Zeepsop (1937), p. 36