lelijk, slecht
In 1924 door J.G.M. Moormann in Nijmegen opgetekend uit de mond van enkele informanten, voor ‘lelijk’. Vervolgens in 1926, eveneens door Moormann, te Hilversum gehoord voor ‘slecht’. In de literaire bronnen vinden we het onder meer ‘vreselijk’ en ‘boos, kwaad’.
• Nu zijn hele winkel begon te lachen, werd hij echt loenig. ¶ Harry Boting, Wie geeft me jatmous (1965), p. 18
• Ik werd zo loenig, dat ik hem een harde stoot op z’n neus gaf. Het bloed spoot eruit. En die goser maar schreeuwen. ¶ Haring Arie, Een leven aan de Amsterdamse zelfkant (1968), p.
• 28
• Was ie z’n gereedschap aan het slijpen dan moest ik aan het wiel draaien. Dat was zo’n loenig zwaar werk. ¶ Paul Rollman, Paul Rollman blijft ademhalen (1971), p. 28