niksnut, leegloper
In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke.
• En treiterig meesmuilend, handenwrijvend, staan al die grijpelingen en leuningbijters met de niesetjes [meiden] buiten toe te kijken, naar ’t afdruipen van de prinsenij [politie]. ¶ M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1917), p. 41
• Eén van hen mocht zich wel eens voegen bij z’n collega’s op de brug, ‘leuningbijters’ of ‘kringetjesspugers’ genoemd. ¶ Johan Elsensohn, Arie (1930), p. 5
• Maar tussen een sjappietouwer en leuningbijter én een nette burgerjongen ligt toch een hemelsbreed verschil, dat moet je als vader zijnde een beetje in de hand werken. ¶ Jan Mens, De blinde weerelt (1948), pp. 216-217