ruwe klant, iemand zonder manieren of beschaving
In 1721 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst, voor ‘Oost-Indiëvaarder’. Vervolgens vanaf het eind van de 19de eeuw aangetroffen voor ‘iemand zonder manieren of beschaving; iemand die niet veel deugt; iemand die er verloopen of schunnig uitziet’, aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1926. Pas in 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Van Bolhuis definieert het als ‘kringetjesspuwer, leuningbijter, nietsdoener’. Ontleend aan het Maleise siapa tahu voor ‘wie weet het’, een door de ‘inlanders’ vaak gebruikte formulering als zij het antwoord op een vraag van een ‘blanke’ niet wisten. Ook aangetroffen als sjappetou, sjappetouw en sjappetouwer.
• Jan Maan groette enkele kennissen, Katadreuffe vond er weinig aan, allemaal sjappietouwers, zeker ‘kameraden’ van de Partij. ¶ F. Bordewijk, Karakter (1938), p. 210
• Maar tussen een sjappietouwer en leuningbijter én een nette burgerjongen ligt toch een hemelsbreed verschil, dat moet je als vader zijnde een beetje in de hand werken. ¶ Jan Mens, De blinde weerelt (1948), pp. 216-217