In 1769 voor het eerst opgenomen in een lijst ‘Van de zogenaamde Bourgondische dieventaal, alsmede van de Smouse, Dieve en Landlopers Taal’. Het komt hierin voor in de vorm gannif, voor ‘dieff’ (sic). Afgeleid van het werkwoord gannefen (‘stelen’), dat in de vorm genffen al in 1563 in een Bargoense bron is opgetekend, dus ook gannef zal wel ouder zijn. Ook gevonden als ganf, gannif en gannefer. Via het Jiddische gannew ontleend aan het Hebreeuwse gannaw, beide voor ‘dief’.
Gannef werd op twee manieren gebruikt, zo meldde het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1873. De oorspronkelijke betekenis is ‘dief, schelm’. De redacteur van het woordenboek verzon hier zelf een voorbeeldzin voor, een zogenoemd poëem, die veel zegt over zijn tijd: ‘Die gemeene gannefen uit de achterbuurt hebben me daar den heelen tuin leeggeplunderd en alle fijne vruchten gekaapt. Het huis uit, gannef! Volk van jouw slag vertrouwen we niet.’
Daarnaast werd gannef gebruikt ‘in goedaardige scherts van kinderen of knapen, die op behendige wijze het een of ander weten meester te worden of weg te kapen, of wel als spottende liefkoozing.’ In die betekenis vinden we het woord al halverwege de 19de eeuw in gedichten, bijvoorbeeld in een vers van W.J. van Zeggelen:
Daar, kleine gannef, neem je geld.
Pardoes, jij durft wat wagen!
Je bange baas was heel ontsteld,
Zijn knecht stond ook verslagen
Juist dit laatste gebruik, door schrijvers en dichters, zal ervoor hebben gezorgd dat gannef al vroeg in woordenboeken en spellinglijsten werd opgenomen. Zo stond het al -- als een van de eerste Bargoense woorden -- in 1866 in de vroegste editie van de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal van De Vries en Te Winkel, een voorloper van het ‘Groene Boekje’.
Als samenstelling en afleidingen zijn onder meer aangetroffen aartsgannef, gannefigste, gannefstreken, enzovoort.
• ‘’k Zal je straks wel uit vinden en op je ziel komme, gannef, schooier, schoo-ooier!’ ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 157
• ‘Me hebbe se effe fan Jetje gegeife en met de staort tussche d’r lui beine droape se af de gannefers.’ ¶ Nono, Amsterdammers (1929), p. 90. De schrijver verklaart de betekenis (‘gapper’) in een woordenlijst.
• Slechts het Zandstraat-grut was overgebleven -- en een van de gannefigste dezer bende Zandstratertjes was de tengere blaag Louis van de Davidsen. ¶ Johan Luger, Het leven van Louis Davids (1949), p. 7
Gepubliceerd op 11-02-2019
gannef
betekenis & definitie