domoor, ezel
In 1864 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1916 door J.G.M. Moormann te Goor in Overijssel opgetekend uit de mond van twee paardenverkopers. E.G. van Bolhuis vermeldde in 1937 in De Gabbertaal als vormvariant gammor, en als samenstelling gammerkop voor ‘dwaas, idioot, domkop’. ‘In het rijke en vaak subtiele arsenaal van joodse scheldwoorden’, schreven Van de Kamp en Van der Wijk in 2006 in Koosjer Nederlands, ‘behoren beheime en gammer tegelijk tot de meest milde en tot de minst subtiele. Ze worden dikwijls door joden onderling gebruikt, gammer (de spreekwoordelijk geile ezel) bezigt men gewoonlijk tegen mannen (zoals vrienden of collega's), beheime vooral tegen vrouwen (vaak tegen de eigen echtgenote).’ Via het Jiddische chammer (‘ezel, sufferd’) ontleend aan het Hebreeuwse chamor (‘ezel’).
• ‘Zie je wel, daar begin je me weer valsch te speulen; ik heb er een van schoppe malke, hoe ken jij er dan een van de zou hebbe, gammer?’ ¶ Louis de Leeuw, De Nederlandsche Jood, zooals hij thans is (1864), p. 38. De schrijver verklaart de betekenis tussen haakjes.
• ‘Een gammer die nie meedoet, op mijn verantwoording.’ ¶ Benno Stokvis, De moord in de Spuistraat (1926), p. 1. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• Iedere minderheid valt op en maakt den mensch huiverig. Daarom werden wij nooit eigen met de Joden. Op de vervolgklas waren de bordjes echter verhangen. Daar vormden wij de minderheid. Ik moest er even aan wennen. Het vorderde eenigen tijd eer ik het arsenaal van mijn Pijpsche scheldwoorden had verrijkt met liefelijkheden als: #verschwarsternar, gammer, #frotter, #hourik, #mesjoggene hond en andere germanismen. ¶ Piet Bakker, Jeugd in de Pijp (1948), p. 75