gammer
1) (1864) (Barg.) (< Hebr.) domoor; domkop. In toneelkringen ook gebruikt voor een toejuiching van iets dat artiesten lelijk vinden. Ook wel: gamoor. • David je bent een gammor geweest; wat heb je aan die twee papiertjes? (Justus van Maurik: Uit één pen. Novellen en schetsen.1886) • Gammer, (n.hebr.), (hebr. ga mor ezel;...