slapen
Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht. Ook aangetroffen als dormen. Hoogstwaarschijnlijk van het Franse dormir (‘slapen’).
We komen dolm(en) in diverse samenstellingen tegen, waaronder dolmniese (ca. 1860, ‘slaapvrouw’, lees: ‘hospita’), dolmspiese (ca. 1860, ‘slaaphuis’) en dolmgozer (1937, ‘versufte kerel’).
• Tegen sluiten kwamen Ham en But en de Rooie, die flink getenk hadden, thuis en vertrok de mannelijke afdeling naar de koffer om te luimen, -- dat dachten wij tenminste, maar om één uur begon het kind te huilen en wel zo erg, dat wij dachten, dat het vermoord werd. Rooie Jan sprak: ‘Zingen, dan zal dat grom wel gaan dolmen,’ aldus zijn resep [recept]. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1947), p. 61. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.