Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

mokkel

betekenis & definitie

mokkel zn. 'vrouw'
categorie: geleed woord

Vnnl. moggel in de samenstelling moggel-moer 'lichtzinnige of slonzige vrouw' [1672; Hexham/Manly NE]; nnl. moggel 'dik mens' in zy is eene dikke vette moggel, een moggel van een kind [beide 1759; Kramer], mokkel 'aantrekkelijke vrouw' in 'n toffe mokkel [1903; WNT tof], mokkel 'snol' [1924; Van Dale].

Afleiding met -el, dat oorspronkelijk een verkleiningsachtervoegsel is (waarvoor zie druppel), maar hier als expressief achtervoegsel is gebruikt, van vnnl. mocke 'lichtekooi, slet'. Dat woord komt voor in (hier als verkleinwoord) Dese ... aerdighe moxkens si gaen al lonckende onder haer cloxkens 'deze bevallige vrouwtjes, ze lopen al lonkende in hun manteltjes' [1550-1600; MNW], vuyl mocke 'vuil morsig wijf' [1599; Kil.], Dees leelicke mocken [1665; iWNT], en het bestaat nu nog in het West-Vlaams. Het gaat misschien terug op een algemene betekenis 'plomp, rond voorwerp' of het is ontleend aan Middelhoogduits mocke 'zeug'. Voor beide gevallen, zie verder bij mok. De betekenis 'zeug' is in het Nederlands niet geattesteerd.

Fries: mokkel

< >