Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Knol-, bol- en wortelgewassen

betekenis & definitie

Hiertoe behoort een groep van gewassen, die botanisch sterk uiteenlopen, maar dit gemeen hebben, dat ze in een bepaalde periode van hun ontwikkeling reservestoffen opslaan in bepaalde organen, die daardoor opzwellen. In de vrije natuur dient dit ter overbrugging van een ongunstige periode (droogte, winter).

Het is instructief deze groep van gewassen achter de granen te behandelen, omdat ze evenals deze in hoofdzaak leveranciers van koolhydraten zijn. Voor het overige zijn er zeer grote verschillen.

Zo leveren diverse knol- en wortelgewassen op eenzelfde oppervlakte nagenoeg twee en half maal zo veel aan zetmeelwaarde op als de granen. Ze vragen daarvoor ook een zwaardere bemesting, speciaal van kali en stikstof.

Verder bestaat het eigenlijke oogstproduct dezer groep, de bollen, knollen en wortels, voor 75-90% uit water, hetgeen vrij aanzienlijke bewaarverliezen aan droge stof meebrengt, terwijl veelal nog extra verliezen ontstaan, doordat genoemde organen na een zekere bewaar tijd dikwijls nieuwe stengel-en bladorganen vormen. Tenslotte verlangt deze groep tijdens de eerste groeimaanden ook een gedegener verpleging, in de vorm van herhaald wieden of hakken, dan de granen.

Een goede ontwikkeling der planten is alleen verzekerd bij een zodanige plantafstand, dat aanvankelijk de grond zeer onvolledig bedekt is, waardoor het onkruid zich onmiddellijk laat gelden. Men gebruikt voor deze groep en nog enkele andere gewassen dan ook wel de naam hakvruchten.

De veel verbreide mening, dat het hakken bij hakvruchten behalve een onkruidwerende ook een andere gunstige invloed zou hebben door het openhouden der bovenste grondlaag, zodat men eigenlijk nauwelijks genoeg zou kunnen hakken, is niet bewezen en mogelijk zelfs onjuist. Gebrek aan mest en de onvrijheid in het gebruik van de grond maakten eeuwenlang hakvruchtteelt onmogelijk.

Pas in de 18de eeuw kwam de teelt op.

De cirkelgang: hoger opbrengst door hakvruchten — meer vee — meer mest — hoger opbrengst, leidde tot een algehele verheffing van de akkerbouw, waartoe de gunstige toestand, waarin de hakvruchten de grond voor het nagewas achterlaten ( beschaduwing, diepworteling, onkruidvrijheid) nog bijdroeg.

Sinds het invoeren van de minerale mest is het in hoofdzaak de bewerkelijkheid dezer gewassen, voortvloeiende uit het dunnen, het schoonhouden en het oogsten van volumineuze massa’s, die een grens stelt aan hun uitbreiding. Het grote volume der oogstproducten maakt, dat deze weinig in het verkeer komen en vrijwel ter plaatse hun bestemming moeten vinden, hetzij als voedsel voor mens en dier, hetzij voor industriële verwerking.De aardappel is het voornaamste volksvoedsel in uitgestrekte gebieden van ons werelddeel, met centra in Duitsland en Polen, waar het percentage van de cultuurgrond, dat met dit gewas bezet is, hoger is dan overal elders. In geen enkel ander werelddeel ontbreekt de aardappel, doch alleen nog in het N. der Ver. St. worden consumptie-aardappelen op grote schaal verbouwd. De wereldproductie is meer dan 200 mill. ton.

De aardappel behoort tot de Nachtschadefamilie en stamt uit de berglanden van Z. en Midden-Amerika, waar talrijke wilde soorten voorkomen. Ze zijn stellig sinds vele eeuwen reeds bij de Indianen in cultuur geweest. Onbekendheid en wantrouwen (de groene delen en de bessen zijn giftig) maakten, dat het van de 16de tot het midden der 18de eeuw duurde, alvorens in Europa het gewas ingang vond. En ook toen pas door de harde les van enige hongerjarên, in welke de aardappel niet getroffen werd door de oogstmislukkingen. Dat ook de aardappel niet onkwetsbaar is bleek in 1845, toen de oogst vrijwel mislukte door wat men thans nog de aardappelziekte noemt . De aardappel is t.a.v. de grond weinig kieskeurig, mits men hem geen zware, koude, natte en geen extreem droge grond biedt. Hij is dan ook de steunpilaar van de bedrijven op de lichte gronden, die weinig keuze van gewassen hebben.

De aardappel kan meermalen, soms zelfs jaren achtereen, op eenzelfde perceel terugkeren, al is vruchtwisseling doeltreffender. Het klimaat beperkt de teelt in zoverre, dat de aardappel vorstgevoelig is. De aardappel is dankbaar voor een goede watervoorziening, maar ook zonder dat zijn redelijke oogsten mogelijk. Men meent wel, dat in de herfst, wanneer de daglengte overeenkomt met die van het stamland, de snelste knolgroei zou plaatsvinden. In de meeste jaren echter doet de aardappelziekte het loof reeds voordien afsterven, daarmee de knolgroei tot stilstand brengend. Het klimaat is tenslotte een voorname factor bij de verspreiding van diverse aardappelziekten . De uit zaad opgroeiende planten wijken gewoonlijk sterk af van de ouderplant en hebben slechts bij uitzondering landbouwkundige waarde.

Deze wijze van voortplanten wordt dan ook slechts door de veredelaars toegepast met het doel nieuwe rassen te winnen. De normale voortplanting gaat door stengelknollen: meestal eindstandige opzwellingen van onderaardse stengeldelen. De op de knollen voorkomende ogen zijn knoppen, die bij gunstige temperatuur na het beëindigen van de rustperiode van de knol, uitlopen tot nieuwe stengels, zulks ten koste van het gewicht en de kwaliteit van de knol. Het behandelen der knollen met het plantenhormoon naftylazijnzuur tegen het einde der rustperiode gaat dit uitlopen tegen en voorkomt kwaliteitverlies van consumptiegoed in het voorjaar. Vroegtijdig uitlopen van pootgoed is gunstig voor een snel op gang komen van de groei der jonge planten. De in het donker gevormde langgerekte bleke kiemen zouden bij het hanteren van het pootgoed gemakkelijk beschadigd worden en dan hun doel missen.

Daarom laat men korte, groene spruiten ontstaan op platte houten bakjes in lichte glazen poterbewaarplaatsen. Het doorsnijden van pootaardappelen was vroeger een middel om de oude voorraad nog wat te rekken, thans om de grote maten van hoogwaardig pootgoed ten volle te gebruiken. Het poten geschiedt veelal met de hand, door het leggen der knollen in de ploegvoor of in met de hand of machinaal gemaakte gaten. Er komen echter reeds heel wat pootmachines in gebruik. Men stuurt aan op 40 a 50 000 planten per ha.

Bij de rassenindeling spreken de termen vroege, middelvroege, late en fabrieksaardappelen voor zichzelf. Vroege aardappelen hebben een vroege knolvorming en rijpingstijd. De vroegste worden veelal reeds onrijp geoogst en als eerste van de nieuwe oogst aan de markt gebracht. In grote trekken gaat vroegrijpheid samen met geringe duurzaamheid en dus ongeschiktheid voor opslag tot het voorjaar. Onder de fabrieksaardappelen vindt men de rassen met hoge zetmeel- en droge stofopbrengst, welke ook zeer geschikt zijn om voor veevoeder verbouwd te worden.

Bij het aanaarden van aardappels wordt grond rondom de voet van de plant gebracht, hetgeen de te vormen knollen beter bedekt houdt, tevens een onkruidbestrijding is en later het rooien vergemakkelijkt.

Het rooien geschiedt nog veel als handwerk op velerlei niet steeds even doeltreffende wijzen. Ook mechanische werkwijzen worden gebezigd, b.v. de aardappellichter, die de aardappelpollen lossnijdt en de knollen wat omhoogbrengt, of de rooimachines, die met draaiende delen de aardappels boven de grond werken. Ook zijn er machines die meteen het rapen der knollen overbodig maken.

Een aardappelbewaarruimte moet in ieder geval vorstvrij zijn; voor consumptie-aardappels mag de temperatuur zelfs niet beneden 2 à 3° C dalen, daar ze dan zoet worden. Kan aan deze voorwaarden in goed met stro afgedekte kuilen of goed geïsoleerde bewaarkelders nog wel voldaan worden, veel moeilijker is het om de temperatuur in het voorjaar voldoende laag te houden. Het weghalen van het winterdek van aardkuilen in het voorjaar is onjuist, omdat men daardoor warmte toegang verschaft. Voor veevoeder bestemde aardappelen kan men voor verliezen behoeden, door ze in de herfst in gestoomde of gesnipperde toestand in een silo of andere ruimte te stampen, waarna ze verzuren.

De aardappelplant is vatbaar voor verscheidene ziekten en beschadigingen, maar sinds het begin dezer eeuw als wellicht geen ander akkergewas het object geweest van wetenschappelijk uitgewerkte bestrijdingswijzen. De schadelijkste ziekten waren de zogenaamde degeneratieziekten en de gewone aardappelziekte, maar sinds kort heeft zich de coloradokever als gevaarlijke dierlijke parasiet doen gelden, terwijl het er op lijkt, dat ook het aardappelaaltje, een uiterst klein wormpje, door massaal optreden althans plaatselijk verwoestingen zal gaan aanrichten. De verwekker van de aardappelziekte is een schimmel, waarvan de sporen boven een bepaalde warmte- en vochtigheidsgraad op de bladeren kiemen en die bestreden wordt door het loof te besproeien met koperverbindingen, zodra de weerstations critieke weersomstandigheden verwachten of waargenomen hebben .De degeneratieziekten danken hun naam aan het teruglopen in productiviteit van een ras bij voortgezette teelt. Lange tijd zag men dit aan voor een onvermijdelijk proces. Het is echter een uiting van besmettelijke ziekten. De smetstoffen zijn viren, die van jaar tot jaar via de knollen op de nakomelingen worden overgebracht, maar daarnaast ook gezonde planten besmetten, zodat een steeds groter percentage van het gewas ziek wordt.

De besmetting geschiedt voor sommige viren door rechtstreekse aanraking van gezonde met zieke planten, voor andere door tussenkomst van bladluizen. Doden van het virus of beletten van zijn ontwikkeling is nog niet mogelijk gebleken. De indirecte bestrijding bestaat in het tot een minimum beperken van de besmettingskans. Deze is in streken en in tijden met weinig overbrengende insecten het kleinst. Uit zaad voortgekomen planten zijn altijd gezond. De werkwijze voor het verkrijgen van een gezond gewas is nu: men gaat uit van gezonde knollen, laat de planten opgroeien in een omgeving met weinig besmettingsgevaar, men verwijdert elke aangetaste plant en men rooit extra vroeg om het gewas zo kort mogelijk bloot te stellen en omdat in de nazomer steeds meer luizen verschijnen.

Het doodsproeien of optrekken van het loof heeft dezelfde bedoeling als vroeg rooien, maar stelt de knollen in staat in de grond na te rijpen. De aardappelteelt, vooral op onze zandgrond, is bijzonder gebaat geweest met het beschikbaar komen van zeer gezond pootgoed. Vroeger teelde men waarschijnlijk betrekkelijk ongevoelige rassen. De later in zwang komende incidentele aankoop van vreemd pootgoed, vooral uit Friesland, bracht het eerste jaar na aankoop een goede oogst, maar bij nateelt een snelle besmetting met soms slechts halve of nog kleinere oogsten, daar de productieve rassen zeer gevoelig waren. Tegenwoordig verschaft men zich meer geregeld gezond pootgoed. De bestrijding van de Coloradokever door besproeiing met giffen als arsenaat of Parijs’ groen is welhaast ieder bekend.

Het is alleszins gemotiveerd om aanzienlijke bedragen te besteden aan veredelingsprojecten gericht op het vinden van rassen die bestand zijn tegen een of meer dezer ziekten, teneinde de jaarlijks terugkerende bestrijdingskosten uit te schakelen. Er is uitzicht op succes, want er zijn er onder de Z. Amerikaanse wilde rassen die niet onderhevig zijn aan een of meer der genoemde gebreken.

Het gebruik van aardappelen vertoont weinig variatie. Een deel is bestemd voor menselijke consumptie of aardappelmeelfabricage, terwijl de rest, nadat gereserveerd is voor pootgoed, aan het vee vervoederd wordt. Intussen heeft de export van pootgoed een grote vlucht genomen en bedroeg van de oogst 1947 b.v. ca 450 000 ton. Het pootgoed gaat voornamelijk naar Z. streken.

De suikerbiet is nog maar betrekkelijk kort van belang voor de wereldvoedselvoorziening. Nog niet Suikerbiet lang geleden was het suikergebruik beperkt, daar suiker slechts als genotmiddel gold . De suikerbiet ontstond uit de mangelwortel of voederbiet, welke pas in de 18de eeuw als akkergewas, doch reeds veel langer als groentegewas geteeld was. De gunstige werking van natrium in de grond of in de mest komt voort uit het feit, dat de wilde stamvorm voorkomt langs de zeekusten van W. en Z. Europa. Deze is rijk aan vormen en het gelukt in betrekkelijk korte tijd om uit de wilde biet redelijk goede suikerbieten te kweken. De witte Silezische biet was het uitgangspunt voor alle moderne suikerbieten, maar sindsdien is het suikergehalte tot bijna het drievoudige opgevoerd.

De teelcentra zijn Rusland, Duitsland en de Ver. St. In overig Europa worden ze op bescheidener schaal verbouwd. Suikerbieten verdragen weinig vorst in het voorjaar, hebben midden in de zomer vrij veel vocht en warmte en in het najaar helder en warm weer nodig. De behoefte aan vocht en ruime voeding schakelen droge en arme gronden uit, terwijl de ongestoorde ontwikkeling van de zich grotendeels onder de grond vormende biet goed doorluchte en dus geen zeer zware grond vraagt. Ook vochthoudende zandgronden kunnen met gebruik van kunstmest bevredigende suikerbietenoogsten leveren.

In onze veenkoloniën en op het zand van W. Brabant begint de teelt zich dan ook uit te breiden . Om twee redenen komt men niet toe met zaaien van een zodanig aantal zaden als overeenkomt met het gewenste aantal van 70 000 à 80 000 planten per ha. Ten eerste is het zaad van de biet niet enkelvoudig, maar een kluwen van zaadjes, waaruit vaak meer dan 1, tot 5 kiemplantjes ontstaan. Ten tweede is de biet in het jeugdstadium hoogst gevoelig voor beschadigingen, waardoor vele plantjes wegvallen. Men moet dus zo dicht zaaien, dat men ook in ongunstige gevallen nog genoeg planten overhoudt. In het ergste geval lukt ook dit niet en moet men overzaaien.

Het verwijderen van teveel opgekomen plantjes geschiedt eerst grof met de hak of schoffel, waarna met de hand de groepjes van planten, die uit een kluwen gegroeid zijn, tot één teruggebracht worden. Er zijn pogingen gedaan om deze laatste bewerking uit te schakelen door het gebruik van gedeeld zaad, dat machinaal zodanig bewerkt is dat de kans op 2 of meer planten uit één korrel klein is. Eenzelfde bedoeling heeft het gebruik van zaad, waaruit de grovere kluwens door zeven verwijderd zijn.

Vroege zaai is gunstig, maar leidde bij de oude rassen er toe, dat door de voorjaarskoude een aantal planten nog in hetzelfde jaar tot vorming van een bloeistengel kwam (jarowisatie), waardoor de suikeropbrengst erg leed. Onze moderne rassen hebben hier veel minder last van. Men neemt aan, dat bieten omstreeks de langste dag de grond bedekt moeten hebben om ten volle profijt te trekken van de langdurige belichting.

De biet gaat tot laat in de herfst door met suikervorming, doch men begint de oogst eerder om de verwerkingscampagne der fabrieken wat te spreiden. Het oogsten vraagt veel arbeid en transport. Veelal worden de bieten met de hand gerooid en van het loof ontdaan. Er zijn ook machines, die deze bewerkingen verrichten, maar dan in omgekeerde volgorde. Wanneer ze beter worden, kunnen ze de plattelandsbevolking van heel wat zware, koude en natte arbeid ontlasten. Het loof is een zeer goed veevoeder en kan ook, mits schoon gewonnen, geconserveerd worden.

De voederbiet, als stamouder van de suikerbiet, lijkt in vele opzichten op deze, maar vertoont een wat groter aanpassingsvermogen, doordat ze niet behoeft te voldoen aan speciale eisen van suikergehalte en zuiverheid van sap. Men kent overgangen tussen typen met ca 10% droge stof, een grote massa en een grotendeels boven de grond groeiende, gemakkelijk rooibare, zachtvlezige wortel als ene uiterste en als andere uiterste: typen met ca 23% droge stof, een veel kleinere massa, meer in de grond groeiende, vast zittende, harde wortels van een doorgaans wat betere houdbaarheid. Beide typen kunnen een hoge droge-stofopbrengst hebben. De voederbiet heeft meer water nodig dan de suikerbiet, maar kan op minder vruchtbare grond verbouwd worden, daar men de bemesting hoger kan opvoeren. De drogestofarme soorten verdragen verplanten van een plantbed, hetgeen ondanks de optredende groeistagnatie wel wordt toegepast voor het inplanten van holle gewassen en op percelen, die lang in het voorjaar nat zijn of nog een gewas dragen. Daar voederbietenteelt bijna steeds samengaat met veehouderij, is het nuttig maken van het bij het rooien vrijkomende loof niet moeilijk.

De koolraap en de stoppelknol zijn knoldragende kruisbloemigen, waarvan vooral de laatste bij ons in opbrengst ver achterblijft bij voederbieten en aard appelen, maar hen in koelere en vochtigere klimaten met een korte groeiperiode toch gaan overtreffen. In noordelijke landen nemen ze dan ook de rol van hoofdwintervoedingsgewas over: de stoppelknol nog weer noordelijker dan de koolraap. Bij ons zijn ze geschikt om de grond gedurende een gedeelte van het seizoen productief te maken; zo teelt men koolrapen wel na vroeg gerooide aardappelen of na een mislukt gewas, terwijl de stoppelknollen op de zandgronden na granen nog een goede opbrengst geven.

Beide gewassen zijn tweejarig, vormen het eerste jaar een bladrozet en verdikte wortel en na overwintering pas een bloeistengel. Van beide is de streek van herkomst onzeker, in het wild komen ze in grote gebieden van Europa en Azië voor. De koolraap vormt met het niet-knoldragende koolzaad één botanische soort. Hetzelfde geldt voor de stoppelknol en het raapzaad. De aan de grond gestelde eisen zijn, vooral voor de stoppelknol, geringer dan voor de voederbiet, hoewel productievere rassen ook een betere cultuur verlangen. Stoppelknollen werden en worden nog wel zonder mest of slechts met wat gier tot omstreeks half Augustus in vrijgekomen graanland gezaaid, maar thans geeft men toch veelal een aanvullende gift stalmest of kali en stikstof.

Vroeggezaaide knollen gebruiken de stikstof het best. Koolrapen worden midden tot eind Mei op behoorlijk van stalmest en kunstmest voorziene grond uitgezaaid of daarop in de loop van de zomer, maar vóór Augustus, van een plantbed af uitgeplant. Directe zaai is nogal riskant; op een plantbed kan men diverse parasieten, zoals de slijmzwam, die de knolvoet veroorzaakt, en de aardvlooien, beter bestrijden. Stoppelknollen lijden minder aan deze beschadigingen. Koolrapen oogst men laat in de herfst, omdat ze nog lang in gewicht toenemen en goed bestand zijn tegen vorst. Het bewaren geschiedt in een luchtige kuil, die slechts harde vorst hoeft buiten te sluiten.

Stoppelknollen worden de hele herfst soms tot in Januari geoogst en meteen vervoederd. Ze verliezen echter in de late herfst en de winter veel van hun frisheid en worden daarom beter wat vroeger geconserveerd. De eigenlijke knollen zijn weinig duurzaam en blijven in een kuil slechts enige weken goed.

De voeder- of stoppelwortel is bij ons slechts plaatselijk van belang, maar hij is verspreid door heel W.- en MiddenEuropa, met de uitgebreidste teelt in Polen. StoppelHij is een kruisingsproduct van de ook bij ons voorkomende wilde wortel, een tweejarige schermbloemige plant, met een verwante vorm. De teelt is reeds zeer oud.

De grond moet diep los, niet nat en niet zuur zijn. Daar hij een goed doorluchte grond verlangt en meer nog omdat hij enige maanden traag groeit en in die tijd dus niet tegen onkruiden opgewassen is, hoort de wortel niet thuis in natte klimaten. Hij verdraagt ook geen streken met korte zomers. De trage jeugdgroei maakt de zaai als ondervrucht in vroegrijpe gewassen als erwten, gerst en rogge begrijpelijk, waarbij de dekvrucht beschermt tegen felle droogte en het onkruid onderdrukt. Voor deze stoppelwortelen kiest men meestal wintervaste soorten, zodat men de ook in de herfst nog aanzienlijke groei niet hoeft af te breken wegens vorstgevaar.

Wortelen als hoofdgewas kunnen in droge-stofopbrengst vrijwel wedijveren met voederbieten en aardappelen. In nazomer en herfst zijn ze goede onkruidonderdrukkers. De oogst is bewerkelijk. De koppen mogen niet afgesneden worden, daar dit de toch al beperkte houdbaarheid nog meer in gevaar zou brengen. Het langst blijft de wortel goed bij zeer koele bewaring in grof, droog zand. Wortels zijn smakelijk voor alle vee, vormen de hele winter een kostelijke bron van vitamine A en werken vooral gunstig bij kippen en melkvee.

De ui, van de familie der lelieachtigen, is in wezen een groentegewas, maar wordt in onze westelijke provincies op de zavel- en lichte kleigronden veel in de akkervruchtwisseling verbouwd na gewassen die onkruidvrij land achterlaten, zoals bieten, aardappelen en kool. Meestal wordt in het vroege voorjaar gezaaid, de oogsttijd is Aug.-Sept. Wil men vroeger oogsten, dan verbouwt men winteruien. Het daaraan verbonden uitwinteringsrisico kan men blijkens proeven omzeilen, door dikgezaaide en daardoor klein gebleven uitjes in de herfst te verzamelen, gedurende de winter aan koude-inwerking te onttrekken (om het in bloei schieten te voorkomen) en in het voorjaar weer uit te planten. De ui vraagt veel verpleging, daar het gewas uitgedund moet worden en het pijpvormige loof weinig concurrentiekracht tegen onkruid ontwikkelt. Ook het oogsten vereist veel handenarbeid.

Dit leidt tot deelbouw, waarbij de boer de teelt aan anderen overlaat en voor de beschikbaarstelling van bewerkte en bemeste grond een deel van de oogst ontvangt. Uien worden ’s winters zeer luchtig bovengronds bewaard in door stro tegen vorst beschermde uienrennen. Er bestaat tussen diverse rassen groot verschil in houdbaarheid.

Van cichorei, een bij ons ook wild voorkomende composiet, in de tuinbouw bekend als witlof, worden de dikke penwortels door branden verwerkt tot een product, dat aan de veel duurdere koffie wordt toegevoegd of deze moet vervangen. Behalve de bij het branden ontstane omzettingsproducten der koolhydraten (inuline en suikers) werkt ook de in het melksap voorkomende bitterstof mee aan de koffieachtige smaakeigenschappen.

De aardpeer (topinamboer), eveneens een composiet en naverwant aan de zonnebloem, lijkt, hoewel haar uiterlijk volkomen verschillend is, in zoverre op de aardappel, dat ze onderaardse stengelknollen vormt. Ze werd ook pas na de ontdekking van Amerika hier ingevoerd. De gebruiksmogelijkheden zijn veel kleiner dan die van de aardappel. Men vindt in Frankrijk enige teeltcentra, waar het gewas dient voor spiritusbereiding. Knollen en loof zijn beide geschikt als veevoeder en vertegenwoordigen een zeer grote drogestofhoeveelheid. De knollen worden soms gebruikt als grondstof voor fabricage van zoete producten voor lijders aan suikerziekte.

< >